VIII. De dominé van Kikkerdorp

Reeds den volgenden dag stapte de meid met de bloote armen en de suikerschepper op ’t hoofd de Paauw binnen en vroeg ze om ,,den baes” eens even alleen te mogen spreken, welk verzoek haar zonder beraad met de meeste bereidwilligheid werd toegestaan. Haar boodschap bestond in ’n bestelling van drank, die dagelijks tot wederopzeggens toe herhaald en liefst in den avond moest uitgevoerd worden. Den zelfden avond sloop Sjaantje met ’n korf ’n achterdeur uit, den boomgaard door, klopte aan ’n tuinpoortje der pastorie, werd door de meid binnengelaten en zette eenige oogenblikken later twee flesschen met bitter vermengde en een met onvermengde jenever, mitsgaders ’n flesch medicijnen voor de juffrouw, alias brandewijn op de keukentafel, kreeg ’n sigaar en mocht dat werkje voortaan elken avond herhalen. Maar dit alles bleef ’n geheim! Albert zelf en z’n vrouw zwegen als belanghebbenden en ’t mondje van Sjaantje werd dicht gehouden met beloften en bedreigingen – ofschoon hij soms zoo allemachtig trotsch was op z’n betrekking tot zoo’n geheime geschiedenis, dat-i wel eens op ’t punt stond van te barsten en z’n kameraden te overstroomen met ’n zondvloed van wetenschap. En anderen? . . . . . Anderen wisten ’t niet, en zouden vermoedelijk, wanneer ze ’t geweten hadden, zich zelven hebben wijs gemaakt, dat men in de pastorie ’n eigenaardig soort lampen bezat, die men met jenever in plaats van met olie vulde; of wel dat het alles gebruikt moest worden als wrijfmiddel voor al die kanapé’s en andere steenen voor ’t moede hoofd des leeraars; of wel dat de inhoud van die flesschen vermengd moest worden met ’t water in de badkuip op voorschrift van den dokter; dit alles zou men veel liever hebben geloofd dan de waarheid.

Hoe kon men iets anders gelooven? Was er zoo’n dominé twintig uren in ’t rond? Was er zoo’n dominé in heel Kikkerland? Was er zoo een onder de zon? Nooit was-i aan ’t studeeren! Z’n voorgangers waren gewoonlijk Vrijdags en Zaterdags ,,niet thuis”, maar hij was altijd te spreken. ’t Was of z’n preeken in vloeibaren toestand door den Heilieen Geest in z’n hersens werden gepompt op ’t ooienblik dat-i ,,op stoel” stond. De doodgoede en – zooals meer gebeurt – maar al te veel op de oprechtheid van anderen vertrouwende Govert Schreuders (,,die nou en dan ok wel is en tikske lustte; zoo is ’t nie!”) was z’n boezemvriend; ging hem voor kerktijd aan de pastorie afhalen en dan gebeurde het menigmaal dat-i hem op ’t Kerkpad op den schouder klopte en hem aansprak: ,,Zeg er is, Schreuders, waar zullen we ’t nu ‘ns over hebben vandaag?” en dan had Schreuders, die zich thans meer dan ooit verbeeldde Petrus te zijn en te wandelen met den Heer, (wij gelooven stellig dat-i hem veel getrouwer zou zijn geweest dan Petrus zijn Heer was) dan had de goeie sloof maar ’n onderwerp op te geven uit ’t groote boek zoo rijk aan onderwerpen en dominé MOERASMAN preekte er over dat ‘t ‘n lust was om te hooren. Er waren er wel enkelen, die meenden, dat dominé wel verschillende teksten opgaf, doch dat de preeken, wat inhoud betrof, wel wat al te veel op elkaar geleken en sommigen vonden wel dat de altijd herhaalde opsomming der zeventig maal zeven eigenschappen al te steriotyp was; maar dezulken moesten spoedig zwijgen wilden ze niet als ketters prijs worden gegeven aan de publieke verachting. ‘n Man als hij, met zoo’n stem, met zoo’n hoofd, met zoo’n geest, met zooveel bewijzen van wedergeboorte, die allen den toets van ’n onpartijdig onderzoek kon doorstaan. . . . zoo’n man stond verre zeer verre boven alle kritiek.

Niet alleen in de kerk maar ook op de katechesatie was ‘t ‘n voorbeeld voor alle ambtsbroeders, die maar al te geneigd schenen om nu en dan iets van het nieuwe over te nemen, en al vond hij de gemeente verwaarloosd en vele katechisanten verschrikkelijk ver ten achter, hij achtte het niet noodig om met eenvoudige, platte leerstellingen te beginnen, maar leidde zijne discipelen van stonde af aan rond in de mysteriën van Hellenbroek – onder meer wereldberoemd leverancier voor Zutphen en Meerenberg; onsterfelijk als veroorzaker van meer hoofdpijn dan Boldoot ooit verdrijven zal.
Eenvoudige rnenschen, die in de duisternis rondtasten, zouden gerneend hebben, dat-i had moeten beginnen met z’n katechisanten wat bijbelsche geschiedenis te leeren, want hun kennis op dat gebied was allertreurigst. Wel ging er in geen enkel fatsoenlijk Kikkerdorpsch huisgezin ’n middag voorbij zonder dat er ’n kapitteltje uit den bijbel werd gelezen, maar het luisteren daarnaar – wat op zich zelf al niet zeer opwekkend was, daar ’t lezen volgens voorschrift moest geschieden op slependen, gelijkluidenden en dus zeer vervelenden toon – was zoozeer ’n kwestie van gewoonte geworden, dat men eigenlijk heelemaal niet meer luisterde en de meesten hunne gedachten bij knikkeren, potje stèteren, snoek, snoek waar zit te en uitkruipen verdwaalden en met ’n zucht van verlichting het zware boek(zwaar in de dubbele beteekenis des woords) zagen dicht slaan. Als ’n bewijs dat ’t ons niet te doen is, om de Kikkerdorpsche jeugd zonder rede zwart te maken, kan dienen, dat de dominé op de vraag: ,,Waar is de Heere Jezus geboren?” ten antwoord kreeg: ,,In het Paradijs” van no 1 en ,,in Egypte” van no 2 en dat ’n ander, die voor het historisch probleem geplaatst werd om de drie jongelieden op te noemen, die in den gloeienden oven waren geworpen, met verrukking uitriep: ,,Zaadzak, Meelzak en Aalbert Negenoog!” Maar wat zouden wij, eenvoudige menschen, ons vermeten om de ondoorgrondelijke wegen van ’n Kikkerdorpsch dominé voor te schrijven? Hij had verbazend lange beenen, stapte met veel gemak over zulke kleinigheden en. . . . . vlocht Hellenbroeksche tooverkransen in de hersens der jeugdige Kikkerdorpers.

De winter bleef aanhouden en deed naarmate hij langer duurde zich met meer en meer gestrengheid gevoelen, vooral bij hen, die niet ,,gespaard” hadden. In menig huisgezin ontdooide men aardappels in ’n pot met heet water om ze daarna te koken en zonder vet te verorberen. Menig moeder zag men in vollen draf huiswaarts rennen, als moest ze hare kinderen van den hongerdood redden met ’t ,,tweeponderken brood dat Pietje den bakker na ’n uur smeekens zoo goed was geweest om nog te borgen, niettegenstaande ze wist, dat de lange treurige lijst, die er reeds stond, met geen mogelijkheid in den zomer kon worden afbetaald. Menig kind zat te schreien bij ’t vuur van sprokkelhout, waarvoor het later voor ’t kantongerecht zou worden geroepen, thuis blijvend uit de school bij gebrek aan kleeren. Op ’n aan, ’n afschuwelijke ziekte overleden varken van ’n boer, vielen de menschen aan, als bestond het kreng uit pastei. Verschrikkelijk, allerverschrikkelijkst werd er geleden door oud en jong. In ’t belegerde Parijs was de honger minder groot dan in ’t ,,vrije” Kikkerdorp.
En bij de boeren was weelde. Men had varkens geslacht, en schapen, en koeien zelfs. De keukenzolders dreigden te bezwijken, geballast als zij waren met zijden spek, hammen, worsten en stukken rookvleesch. In zorgvuldig gedekte en door ’n bloedhond aan ’n ketting zorgvuldig bewaakte kuilen lagen honderde mudden aardappels; in de kelders stonden vaten met ingemaakte levensmiddelen; in de stallen stonden koeien, die dagelijks melk en boter leverden in overvloed ; op de zolders lagen boonen en erwten; in de schuren klonk vroolijk de drieslag der dorstvlegels, die ’t voedzaam graan uit de aren deden springen.. . . . . Er was overvloed in Kikkerdorp naast het allernijpendst gebrek.

Stonden zij, die te veel hadden, af van hun overvloed ? 0, voorzeker! Geen dag ging er om of men droeg ham, worst, vleesch, boter, melk, boonen, erwten, aardappels, ingemaakte groenten, fruit, enz. naar. . . . de armen, meent ge? Zoo ja, dan zoudt ge volgens Kikkerdorpsche vrome opvattingen rijp zijn voor Meerenberg! Zou men dat alles brengen bij hen, die niet hadden gespaard? Zou men in de zonde vervallen om heeling te brengen daar waar God zelf z’n kastijdende hand sloeg? Zegt de Heer zelf niet in Openbaringen 2:23 ,,Ende hare kinderen zal ik door den dood ombrengen ende alle die gemeenten zullen weten, dat ik het ben, die’ nieren ende harten onderzoek ende ik zal ulieden geven een iegelijk naar uwe werken”? Hebben ze dus niet naar hunne werken, en zou het niet zijn: den Heere verzoeken om daar ’n hartje of ’n niertje of ’n aardappeltje heen te brengen?
Neen, men bracht het bij den armen.. . . . dominé, die in ’t hartje van den winter was aangekomen, niets aan z’n tuin had gehad en die dus thans niets, volstrekt niets bezat dan. . . . z’n zeventien honderd gulden traktement en ’n aangename woning . . .

aar men wilde den voortreffelijken herder ’n blijk geven, dat alle schapen overgelukkig waren zich te bevinden onder zijne hoede en aan ’n reeds van den eersten dag af aan gekoesterd plan werd uitvoering gegeven: men ging van huis tot huis bedelen, ten einde de noodige penningskens (rijksdaalders had men liever!) bijeen te zamelen om z’n eerwaarde te vereeren met.. ’n vet varken. Pardon, lezer! Volstrekt niet met de goddelooze bedoeling dat ’t eene zwijn bij ’t andere past! Neen, ’n heusch, echt, moddervet varken, uit pure belangstelling. En ten einde niemand buiten de gelegenheid te stellen om den Heere z’n offer te brengen (in den vorm van ’n vet varken door ’t darmkanaal van ’n dronken dominé) en te toonen dat men ook ’t penningske der weduw niet versmaadde . . . . sloeg men nergens over. En daar werd ’t nooit geziene schouwspel vertoond dat menschen, die bevroren aardappels met lampolie aten, nog ’n dubbeltje of ’n kwartje gaven om ’n dominé die meer inkomen in ’n jaar had dan zij in hun halven leeftijd, aan ’n vet varken te helpen. Bij sommigen, waar geen kruimel eten meer in huis was, scheen ’t redelijk, dat men alle pogingen, om er wat los te krijgen, opgaf en men deed dan ook alzoo, na de zaak rijpelijk overwogen en van verschillende kanten bekeken te hebben.
De uitslag der kollekte overtrof zeer verre de verwachting. Onder kontrôle der twee meest bekwame varkenskooplieden kocht men in Knollenland zoo’n dier, zooals men er nog nooit een in Kikkerdorp had gezien en toen schoot er nog twee en twintig gulden aan geld over, die . . . . men aan de noodlijdenden besteedde? Lezer, ban die kettersche gedachte uit uw hoofd, zoo ge er mede bezield mocht zijn – het was immers geen hoog water! Men stelde ze den dominé ter hand, die kiesch genoeg was om. . . . ze aan te nemen.

,,Johannus” zou ’t beest slachten en we zijn overtuigd, dat-i nimmer met zooveel wellust z’n beulswerk verrichtte. Toen hij ’t mes op de bepaalde en, nauwkeurig berekende plaats in den strot had gestoken en met een der voorpoten heen en weer dubde om er den laatsten druppel bloed uit te persen, klonk hem het doodsgerochel in de ooren als Psalm 103:3 en zag hij in elk der verwrongen en verglaasde oogen de ster, die het pad verlichtte der wijzen uit het Oosten. Bij ’t opensnijden van den buik had-i ’n gevoel als openden zich de poorten des hemels; het gebengel der lappen reuzel scheen ’t gelui der klokken van Jericho en de klodders vet, die aan de ribben kleefden, blonken hem toe als edelgelsteenten in liet altaarkleed des Hoogepriesters. Ja het bloed zelf had iets van den wijn van Kana in Galilea – hij ving het op en maakte bloedworst.
’t Beest hing op de ladder en ’t v r o m e en h o o g g e p l a a t s t e Kikkerdorp zou des avonds komen vetprijzen. De eerste, die kwam, was Arie Raaphaas. Hij vond de deur open – men had ze bij ongeluk laten openstaan, tot groote vreugde van Arie, die dat bellen verbazend lastig vond, want dat waren ze ,,onder ons” zoo niet gewend en die dus zonder waarschuwing den gang betrad. Maar voor de deur der huiskamer bleef-i staan, want hij hoorde duidelijk zingen:

,,Nog een glaasje al waren het er zes
En al waren het er zes en twintig.”

geaccompagneerd door muziek voortgebracht met de zeer welluidende instrumenten: pook en tang.
,,Wa’ weergaai is ’t er nou te doen?” – zei Arie in zich zelf. – ,,Daar wi’k et mijne van hebbe” – en hij bleef met aandacht luisteren.
,,Nou ’n andere mop hoor! Die is op den duur te saai! ’n Lucht’n wij willen ‘ns dansen.”
,,Lieve heem” – mompelde Arie – ,,da’s den domeni.”
Daar ging het heen! ’n Gehos door de kamer, dat alles deed rammelen en daveren op de maat van ’t gezang:

,,Kraantje, kraantje lek, lek, lek!
Jenever is m’n trek !”

Arie deed de deur open en zag tot z’n verbazing de kleine Zeeuwsche meid aan den eenen, de insgelijks dwergachtige juffrouw aan den anderen kant en den langen dominé in ’t midden – precies ’n dansend olie en azijnstel.
..Wel he’k van m’n léve domeni, wa’s ’t er in vredesnaam nou te doen?”
“Och wat, Raaphaas! ‘k Bin domenei op stoul, hier wollen wi ons ook wel ‘ns vroolik moak’n.”
Als-i op dreef was, was-i nog op en top Groninger.
Arie lachte eens; hij behoorde niet tot de meest Puritynsche kniesooren; kon als oud vrijgezel best zien dat de zon in ’t water scheen en dronk ’n glaasje mee van liet door dominé gewijdde nat; evenwel aanradende om met ’t oog op degenen, die nog komen zouden, de verdere opvoering van het pook- en tangkoncert voor heden avond te staken. Deze alleszins verstandige raad werd niet in den wind geslagen en zoo bleef het dus verder rustig in de heilige pastorie. Toen de apostelen, de rijke boeren en vervelende vrouwen kwamen om te verklaren dat ze ,,z’n lève zu’n vet verreke nie’ ha’n gezien”, had de dominé weer ’n glans van heiligheid op ’t gelaat en sloofde zich ieder uit om z’n diensten te presenteeren bij ’t inzouten van ’t spek en om hunne schoorsteenen voor hem geopend te verklaren om het – niet hem! – naar behooren te rooken.

Toen de vetprijzers naar huis waren, werd de dominé flauw en gevoelde hij behoefte om eenige korte stukjes, die eigenlijk tot den afval behoorden, te braden en daar ’n kop thee bij te gebruiken. Er was evenwel geen thee in huis en Leen, verre van broodnuchteren, moest er nog op uit. Pietje den bakker was gesloten, maar ’n eind verder haar konkurrente scheen nog op; er brandde ten minste nog licht, wel niet in den winkel, maar toch in ’n kamer. Ze klopte en werd opengedaan door den bakker zelf, die, minder gewichtig dan den wethouder enz., niet ongenegen scheen om haar in persoon te helpen daar z’n vrouw reeds te bed lag. Zooiets was in Kikkerdorp ’n zeldzame vertooning en dat deze man ’n onbeholpen kruidenier was, zou-i weldra ondervinden. Hij stak z’n hand door de nauwe opening der theebus en ging, toen-i ze er weer uit wilde halen, gezichten staan trekken als ’t varken dat ’s morgens door ,, Johannus” onder de kin was gekitteld. Al wringende en blauw wordende van angst, barstte hij eindelijk uit: ,,Dit trekt is ‘ene rok aan en kom toch is effen hier!” ,,Wa’s ter dan te doen, Klaas?” – klonk het uit de bedstee. ,,Wel lieven heem . . . . . da’s nog noot gebeurd. . . .! Daar zit ik me’ m’n hand in de theetrommel en ik kan d’er nie’ uit!” De halfdronken dominé’s meid stond zich ’n stuip te lachen. ,,Wel mins, laat dan de thee mar vallen, dan gaat er oe hand van zelf weer uit.” De beklagenswaardige man volgde dezen van zooveel helder doorzicht blijk gevenden raad op, kreeg z’n gekerkerde hand vrij en den hemel dankende voor ’t bezit van zoo’n buitengemeen verstandige vrouw, had hij van af dat oogenblik binnen den ongeloofelijk korten tijd van drie en twintig minuten ’n ons thee afgewogen.
’t Water kookte toen Leen terugkwam. Men dronk thee, men at spek, men maakte het restantje in de flesschen leeg, men smeedde geheime plannen om morgen vroeg ’n extra bestellinkje op te doen, daar men anders den ganschen dag in volslagen jenevernood zou verkeeren, en daarop ging het edele trio zoo gerust slapen, alsof er niemand was in Kikkerdorp, die z’n laatste dubbeltje op de kollekteschaal had geworpen en die heden avond onder de baalzakken was gekropen na z’n maag vergast te hebben op bevroren aardappels met lampolie.