VII. Bevestiging en intrede

De Zondag volgende op ’t hierboven beschreven gezellig avondje was ’n gewichtige dag voor Kikkerdorp. De eigenaar der S c h e n k k a n te Hudense had ’n keer meer moeten brouwen en de werklieden te Schiedam, wier lot onderworpen was aan de wet van vraag en aanbod, werden door de ongewone drukte in de verzoeking gebracht om loonsverhooging te eischen, alles ten gevolge van de enorme bestellingen uit Kikkerdorp. Albert had z’n kelder zoodanig gevuld, dat hij, hoewel niet groot, met zich zelf verlegen was, wanneer-i zich tusschen de vaten moest wringen ten einde een of ander te halen ter proviandeering van z’n buffet. Van Leer had ongevraagd visite gekregen van den brigadier uit Bommelstad en den rijksveldwachter uit Holdersburg; sommige boeren hadden loge’s uit uren ver verwijderde plaatsen; Kaat Kornegee was op ’n dozijn plaatsen tegelijk gevraagd om te bedienen; rijtuigen vulden de Klosbaan; paarden stonden elkander te bijten en te slaan in de stal der Paauw – in ’t kort, volgens ’t eenstemmig oordeel der Kikkerdorpers, zou ’t er krullen van daag.
En ’t krulde er! ’t Scheen dat tien uren in den omtrek geen oude vrouw bij haar spinnewiel was gebleven; alles wilde getuige zijn van de bevestiging des beroemden predikant of… van de daarbij behoorende dronkemansjool.
Twee omstandigheden droegen tot dat overgroote bezoek bij. Ten eerste: de ijsvloer, die ’n overtocht voor de schaatsenrijders gemakkelijk maakte en tweedens: de roem die den dominé al reeds zes weken vooruit gesneld was en met kwistige hand onder ’t zondige menschdom verbreid door de twee apostelen, die bij hunne geloofsgenooten als even geloofwaardig en onfeilbaar stonden aangeteeltend als de Paus bij zijne schaapkens.

Voor den middag waren zij, die ’n uur te voren in de kou op ’t kerkhof hadden gewacht om bij ’t opengaan der deur den tempel te bestormen, getuigen der bevestiging door den konsulent, predikant te Holdersburg en konden zij de met verontwaardiging afgewende blikken van Johannes in den tuin aanschouwen, toen de Baalpriester de ketterij beging om eenmaal ’n vers uit de Evangelische gezangen te laten zingen, die volgens Kikkerdorpsche opvattingen door m e n s c h e n gemaakt en dus ,,onweerdig” zijn. Of ze meer in den smaak zouden vallen, wanneer men ’t auteurschap aan ’n olifant of ’n dolfijn kon toeschrijven, betwijfelen we; de kwestie is, dat deze gezangen niet door wijlen David gespeeld zijn op de onsterfelijke harp of naar alle waarschijnlijkheid tot accompagnement van ’t engelengebrom nog door hem op dat eeuwige instrument getokkeld worden. Maar deze heiligschennis zou eenigermate vergoed worden, toen den nieuwen predikant onder ’n centenaarslast van handen, uitgalmde: ,,J a – i k – v a n – g a n s c h e r – h a r t e !” op ’n toon zoo klankvol, zoo welluidend, zoo.. zoo.. men wist er geen namen aan te geven; men was door den klank zijner stem totaal gebiologeerd. Met ’n voorbeeldeloos enthousiasme balkte de gemeente:

,,Dat ’s Heeren zegen op u daal’,
Zijn gunst uit Sion u bestraal’.”

weinig denkende dat de gunst, waarmee hij ’t liefste bestraald werd: niet geheel uit Sion behoefde te worden aangevoerd.
De ongelukkigen, die wegens plaatsgebrek de plechtigheid niet konden bijwonen, trachtten zich met ’n klaartje met suiker te troosten in de Paauw en het Veerhuis, welke versnapering echter even moeielijk te bekomen was als ’n bescheiden brokje zielespijs; mede ’n gevolg van de vreeselijke drukte, die er heerschte in genoemde établissementen.
’s Namiddags had de kerkeraad geld kunnen verdienen, want indien er ’n gulden entree ware geëischt, dan zou, ondanks de heerschende armoe, ’t kerkgebouw nog te klein zijn geweest. Een der kerkvoogden, die lachende de buiten wachtende schare overzag, scheen aan ’n dergelijk voornemen niet geheel vreemd, doch hij wist deze goddelooze gedachte uit z’n zondig hart te verbannen, nog voor ze tot volle rijpheid was gekomen.

Welk ’n verschijning op dien preekstoel! Reeds met de keuze van den 115e Psalm, die ’t eerst gezongen werd en waarin hij alle eer van zich afwentelde om ze God en Hem alleen te laten, maakte hij indruk. Maar z’n preek . . daarover kon men niet uitgeroepen komen. ’n Stem . . . zoo had men er nog nooit een gehoord. Nu, dit was waarheid, want op vijf minuten afstands buiten de kerk was-i nog zeer goed te verstaan. En alles uit ’t hoofd! Geen papiertje van ’n duim in ’t vierkant had-i voor hem, daar zou men op hebben durven zweeren, wanneer er niet had geschreven gestaan: ,,gij ende zult ganschelijk niet zweeren”. Z’n improvisatie, vol gloed en vuur, was als ’n balsem in ’t hart der vrome Kikkerdorpers. In roerende taal beleed-i z’n onmacht en z’n onmisbare behoefte aan den leiband van den Heiligen Geest, die hij hoopte dat hem nimmer zou loslaten . . . ’t Was glad buiten!
En dan met behulp van dien alvermogenden en onmisbaren zegen hoopte hij veel goed te rnaken onder de kudde, die zoo lang herderloos had gegraasd langs de zondige en verleidelijke wegen. Toen hij ’t beroep naar deze plaats ontving, toen was het alsof de Opperste herder hem z’n stem deed hooren, ’n stem, die klonk als bazuingeschal, ’n stem, die hem de roeping inspireerde om – met Zijn onmisbaren zegen! – de afgedwaalde kudde weer te brengen op de groote heirbaan, waar Hij zijn uitverkorenen in genade opneemt. . .
– Er werd verzuimd mede te deelen of-i de rest weer op de zijpaden liet sukkelen.
Zoo hoopte hij dan in liefde en vrede te leven met z’n gemeentenaren, want ,,Waar liefde woont, gebiedt de Heer z’n zegen” . . . van welk bevel hij zoo doordrongen scheen, dat-i de geliefde gemeente verzocht om nog ’n maal te zingen en wel Psalm 133: 3 na alvorens een liefdegave te vragen voor de van aardsche goederen misdeelde broeders en zusters in den Heere en tot instandhouding der kerke Christi.
Na de pauze ontvouwde hij nogmaals het verlangen om door de genade van den Heer gesterkt te mogen worden en aldus geassisteerd voortdurend (bedoeld werd: eenige uren per week) werkzaam te mogen zijn tot heil der gemeente.
Daarna ’n gebed, waarin hij begon met: Almachtige, Goedertierende, Lankmoedige, Almachtige, Alomtegenwoordige, Alwijze, Barmhartige, Genadige, Rechtvaardige, enz. niet eindigende voor en aleer-i op z’n minst zeventig maal zeven dergelijke min of meer voortreffelijke eigenschappen had opgenoemd, om eerst daarna met z’n eigenlijke begeerte voor den dag te komen, waaruit overtuigend bleek dat ’t hem niet aan bescheidenheid ontbrak, wanneer-i voor den Hoogen Raad petitionneerde, en waardoor-i naar ’t ons voorkomt, groot gevaar liep van door den geadresseerde voor verduiveld vervelend gehouden te worden.
Een en ander eindigde met Psalm 136:1 en met zeldzame trillers galmde de gemeente:

‘k Zal met mijn gansche hart UW eer
Vermelden, Heer,
U dank bewijzen;
‘k Zal U in ’t midden van de goôn,
Op hoogen toon,
Met psalmen prijzen.
Ik zal mij buigen op Uw eisch,
Naar Uw paleis,
Het hof der ho-o-ven;
En om Uw gunst en waarheid zaâm,
Uw grooten naam
Eerbiedig loven.

Men toonde bitter weinig genegenheid om de kerk te verlaten, ondanks ’t bedenkelijke luchtje, dat men verplicht was in te ademen. Men wilde dat edel gelaat (bloedrood, puisterig, met uitpuilende oogen) zoo lang mogelijk aanschouwen; het was als ging er een voor de zooveel geleden hebbende zielen genezende kracht van uit, waaraan ieder zich met volle teugen wilde laven. De vrouwen hadden ’n aandoenlijk zware strijd om de begeerte te overwinnen, die haar er toe dreef den lieven man om den hals te vliegen en eenige kusjes te drukken op z’n lieve puistjes; de kinderen zagen tot hem op met oogen als van ’n gazelle, hem beschouwende als Jezus zelf, uitroepende: ,,Laat de kinderkens tot mij komen.” Geheel de kerk was in extace.
Maar eindelijk moest men toch vertrekken, al was het ook velen of zij van ’t levend makend vleesch met geweld werden losgescheurd. En toen ten slotte zich alleen maar meer de Kikkerdorpsche ,,groote wereld” – de uitverkorenen op de groote heirbaan – in het veredelend gezelschap des geliefden leeraars bevond, naderden zij hem een voor een, zich kronkelend of ze aan gesloten koliek laboreerden, en staken ze hem hunne dorre handen toe, die hij even op de zijnen kon nemen om ’t vermoedelijk gewicht te bepalen en waarbij hem hoogstwaarschijnlijk wel weer hagedissen en salamanders door ’t hoofd speelden.
Bij ’t huiswaarts gaan hadden sommigen zich achter de dikke boomen van ’t kerkpad verscholen om hem in ’t voorbijgaan nog eens goed in ’t thans loodkleurig gelaat te kunnen zien. Aan de pastorie gekomen, verlieten hem de kerkautoriteiten, tot z’n niet geringe vreugd, want niet alleen, dat voor z’n vrouw ’t uur was aangebroken, waarop ze noodzakelijk ter bestrijding harer zenuwachtigheid moest innemen, maar ook zelf kon-i zich niet ontveinzen eenigszins behoefte te hebben aan ’n opknappertje – groot genoeg om de meeste menschen smoordronken te maken.

Voor ’t binnengaan had-i evenwel gelegenheid even te vernemen, dat ’t niet uitsluitend psalrnpjes waren, die men dien dag in Kikkerdorp zou hooren. In de Paauw bloeide Oranje, gingen ze van den heelen nacht niet naar huis toe, trokken ze laatst op ’n morgenstond de velden rond, plaatsten ze ’n soldaat ,,schoon van gestalte” bij ’n generaal op wacht, die daarna de vrijheid nam om er met z’n eenigste dochter tusschen uit te trekken enz. enz. enz. De zangers waren meest Kraaiennesters en Blufkampers – voor de Kikkerdorpers, die ’t meest ontzag hebben voor de onder hen rondwandelende lieve heertjes, was ’t nog te ,,licht” om te zingen en ook: zij waren er niet toe gemutst, zoolang die vreemde levenmakers daar zooveel kale drukte zaten te verkoopen.
Er waren er ontzettend veel en de kans voor de Kikkerdorpers om thans in ’n eventueel gevecht den palm des overwinnaars weg te dragen, scheen uiterst gering. De over-de-Maasschen vertrouwden op dat groote aantal en begonnen zelfs nu en dan al eens aanstoot gevende liedjes aan te heffen, en toen de ,,Kikkers” hierop nog steeds ’t zwijgen bleven bewaren, werd zulks beschouwd als ’t onmiskenbaar teeken van vrees, welke beschouwing hun driest genoeg maakte om tot ’n openlijke oorlogsverklaring te komen. Een uit Kraaiennest, die er met z’n rood haar, grijze oogen en ’n sproetig gezicht alles behalve vriendelijk uitzag, sprong boven op ’n stoel en verklaarde, dat
ieder Kikker, die iets van hem hebben moest, het vrij stond om het er af te halen. Nu was ’t wel niet waarschijnlijk dat zich krediteuren van hem onder de aanwezigen bevonden; trouwens hij zag er niet naar uit, om ’n uitgebreid krediet te bezitten en ook niet dat ’n schuldeischer eenige vergoeding zou vinden in ’t geen er bij hem ,,af” te halen was, of de schuld moest al vrij onbeduidend wezen; maar toch zou deze oproeping van belanghebbenden niet vruchteloos zijn. Zou men zich op ’n dergelijke wijze laten honen in z’n eigen dorp? Dat was nog nooit gebeurd en dat zou ook thans niet gebeuren en nog geheel onder den indruk van Psalm 133:3: W a a r l i e f d e w o o n t
enz., sprong ’n twintigjarig jongmensch voor den roodharigen reus om hem te vertellen, dat-i ’n kwajongen was, die, als hij dit verkoos, met hem de heele zaak kon uitmaken en dat-i dan maar eventjes de moeite had te nemen om van z’n stoel te springen en met hem buiten de deur te gaan. De roode bekeek hem met ’n verachtelijk lachje, zooals ’n kettinghond zou kijken, wanneer ’n schoothondje zich tegen hem ten onderst boven blafte en riep al z’n makkers tot getuige dat die ,,jongen” met hem wilde vechten. Maar de ,,jongen” verklaarde kort en goed, dat hij mee naar buiten had te gaan en anders zou-i ’t binnen met hem afmaken, waarop z’n kameraden hem aanspoorden om dat grapje dan maar eens eventjes in ’t voorbijgaan te gaan uitmaken. Toen ze buiten waren stapte de reus met uitgestrekte armen op z’n tegenpartij in, als wilde hij hem onder z’n kolossale duimen verpletteren, zooals hij ’t huisje van ’n aliekriek zou verpletterd hebben; maar ’t jongmensch gaf hem toen hij voor hem stond ’n slag tegen z’n rooden test, die hem deed suisebollen en waarop hij spoedig met den steenharden grond kennis maakte. In minder dan ’n oogenblik waren alle sproetels met bloed bedekt en geleek de roode belhamel op ’n afzichtelijk monster. De Kraaiennesten wilden hun kameraad te hulp komen, doch dit was voor de inmiddels warm geworden Kikkerdorpers slechts ’t sein tot ’n algemeenen en zulk ’n verwoeden aanval, dat in eenige minuten ’t geheele dorp schooner gezuiverd was van alle Kraaiennesten, dan ooit eenigerlei bosch te beurt viel. Ze namen de vlucht over ’t ijs, hadden geen tijd om de schaatsen onder te binden en braken bijna den hals, nagezeten als ze werden door de Kikkerdorpers, die in hun klompen zoo vast staan als ’n beklimmer der Alpen op z’n sneeuwsporen.
Alsnu ging men algemeene opruiming houden. Op de Kraaiennesten volgden de Blufkampers, daarna de Koekdijkers en zoo vervolgens, totdat er niets meer overbleef dan Monnikensteiners en Knollenlanders, met wie Kikkerdorp steeds op zeer vredelievenden voet had gestaan en Holdersburgers, waarmee men ’n wapenstilstand voor eenige jaren had gesloten.
Het was reeds lang na middernacht, en zelfs de Spijker was uitgegloeid, toen de vrome dominé, na z’n laatste opknappertje te hebben gebruikt, en z’n vrouw zich gelaafd had met het eenig universeel en onfeilbaar middel tegen zenuwachtigheid, dat hij nog zingende troepjes hoorde voorbij komen, wier gezang echter volstrekt niet beloofde, dat ze bezig waren om met hun gansche hart de eer van den Heer te vermelden, hetwelk hem aanleiding gaf tot de allerchristelijkste opmerking : I k g e l o o f, d a t ‘ t r a r e k r u i e r s z i j n i n K i k k e r d o r p!”
Maar de kerkeraad was uiterst tevreden. Toen de sekretaris-ontvanger ’s anderen daags de ontvangsten naging, bespeurde hij slechts twee knoopen en een plat steentje in ’t overigens zeer goed gevuld kerkezakje, en sinds menschenheugenis, had men nooit minder dan ’n dozijn van dergelijke blijken van offervaardigheid ontvangen. De nieuwe dominé beloofde dus nieuw licht in ’t duistere Kikkerdorp.
Tot op den huidigen dag bezit Kikkerdorp nog geen enkele straatlantaarn.