VI. De welkomst van den dominé van Kikkerdorp

Slechts enkele dagen verliepen er na het gewichtige oogenblik, dat het *Nieuws van den Dag* de benoeming van den Luitenant-Generaal Weitzel tot medeblazer op den parlementairen doedelzak had medegedeeld, toen een lange trein van wagens en karren, allen zwaar beladen met kisten, kasten, manden. stoelen, kanapé’s en andere dingen, waarop ’n afgemat herder en leeraar honderd en zestig uren per week z’n moede hoofd kan laten rusten, ’n ongewone drukte veroorzaakte in ’t stille Kikkerdorp. Geen enkel paard was den hals gebroken, dus de smid als scherpzetter had eer van z’n werk; wat-i trouwens van al z’n werk had, want hij was niet minder dan fijn-, grof- en hoefsmid; hij maakte zoowel ’n broodmes als ’n ploegschaar; hij was geweermaker zoowel als slotenmaker; hij besmeedde molens en rijtuigen, met evenveel gemak als schepen; hij was bank en vuurwerker; soldeerde blik- en koperwerk; maakte kachels en emmers en beschilderde de laatsten met ’n vaardigheid, alsof de zwarte handen nooit ’n ander gereedschap dan ’n kwast hadden omklemd; en hij was zoo eergevoelig voor z’n vak, dat ’n zelfmoord niemand zou verwonderd hebben, wanneer bij ongeluk w e l ’n paard was gestruikeld; kortom hij was meer genie en smeedde minder gevaarlijke plannen dan z’n afgod Weitzel.

’t Was in de pastorie ’n drukte van belang en niet minder dan ’n heele week werkten Kaat Kornegee en ’n paar van haar onderhoorigen om de boel aan ’n kant te zetten, hoewel we alle rede hebben om aan te nemen, dat ze volgens het oordeel der aan ’t eind der week arriveerende juffrouw volstrekt niets op haar plaats hadden gezet. Met de juffrouw waren meegekomen de dominé in hoogst eigen persoon, een zes-jarig dochtertje en ’n personage, die meer verwondering onder de t Kikkerdorpers bracht, dan ’n kangeroe onder de Amsterdammers zou brengen, wanneer-i op z’n dooie gemak door de Kalverstraat wandelde. Dit mirakuleus, door oud en jong aangegaapt schepsel, en nageloopen door ’n naar hare aanwezigheid geeuwhongerende jeugd, die maar niet scheen verzadigd te kunnen worden van haar van ’t hoofd tot de voeten te bezien en te herzien, was echter niets anders dan ’n gewoon vrouwmensch en zoo ze iets anders was dan vele Kikkerdorpsche schoonen, dan was ’t verschil niet in haar nadeel, want ze was heel wat schooner en bevalliger dan de schoonste en bevalligste. Evenwel dit was het niet wat haar tot ’n wandelend mirakel maakte; het punt van aan waanzin grenzende verbazing school in hare kleeding. Ofschoon ’t zoo hard vroor, dat ’t werkelijk kurieus mocht heeten, dat men hier en daar nog geene aan den weg vastgevroren menschen had gevonden, met de aarde verbonden door een uit de neus voortkomende ijskegel, liep ze steeds met hare roode armen te koop, ongedekt tot ver boven den elleboog. Daarentegen schenen haar beenen bizonder gevoelig voor kou, want zij had – volgens ’n zeer koncentieus onderzoek – niet minder dan veertien rokken aan, waarvan de bovenste blauw en zwart gekleurd was, verdeeld in strepen van ’n hand breed. Deze allerzorgvuldigste beschutting maakte haar van onderen bizonder breed, zoodat zij in de verte niet weinig geleek naar een over den dijk zwevende omgekeerde priktol. Het bovenlijfje zat als ’n speldekussen ingebakerd in ’n zwart jakje, dat van voren en van achteren laag was uitgesneden om ’n bonte mengeling van doek en chemiset te vertoonen. Haar hoofd was gedekt met ’n zwierige muts; op hare beurt weer overkapt met ’n hoed, wiens bodem naar achteren in plaats van naar boven wees en waaraan slechts ’n steel ontbrak om hem op ’n kolossale suikerschepper te doen gelijken. Als sieraden vielen terstond in ’t oog ’n paar geweldige voelhorens, die aan de ooren hun oorsprong schenen te nemen en zich zoo aan weerszijden van ’t voorhoofd posteerden als lantaarns aan ’n rijtuig, hoewel zij wat den vorm betreft eerder aan springveeren uit ’n matras deden denken, die men bij vergissing van goud in plaats van ijzer gemaakt had. Voorts was haar blank halsje omstrengeld met ’n zesdubbel streng groote kralen van twijfelachtigen oorsprong; v a n a c h t e r e n gesloten met ’n gouden slot – in Kikkerdorp vooral merkwaardig omdat ze dit v a n a c h t e r e n vertoonde – over ’t geheel den schijn opwekkende als wilde zij elk oogenblik van den dag in de gelegenheid zijn om zich naar verkiezing te kunnen worgen. In ’t kort zij was gekleed, zooals nog heden ten dage de meisjes gekleed zijn in zeker stadje nabij Middelburg. Niet alleen hare kleeding maar ook hare taal bracht menige lachzenuw in werking. De Kikkerdorper, die er zelf ’n allerliefst taaltje op na houdt – de lezer heeft dat reeds gemerkt – is op dat gebied, en op welk gebied ook, even konservatief als ’n Engelschman: alles wat niet Kikkerdorpsch klinkt, is belachelijk.

Eenigen der voornaamste boerenvrouwen met door weken lange oefening uitsluitend voor deze gelegenheid geplooide en uiterst zedige gezichtjes maakten, in de pastorie verzameld, de hooge familie – de dominé was zes voet hoog – hare opwachting. Natuurlijk dat dit kommitee naar buiten stormde, toen ’t rijtuig aankwam en buiten bleef totdat ’t laatste pakje én daarna het laatste persoontje binnen was, op gevaar af van ’n ongeneeselijke kou te vatten. De oude Kaat, die al reeds ’n welkomst had gememoriseerd, zag zich ’n weinig op den achtergrond gedrongen, waarover zij echter geen rede had zich te beklagen, daar zij zich lang zoo goed niet op haar gemak gevoelde dan bij bruiloft en begrafenis, zoodat haar redenaarstalent groot gevaar liep van schipbreuk te lijden. Ze trachtte zich te troosten door ’n hoeveelheid snuif tot zich te nemen, voldoende voor ’n dozijn menschen met gewone neuzen, om zich dood te niezen. De dominé hielp vrouw, kind en dienstmaagd uit ’t rijtuig en reikte daarop de hand aan ’t nog altijd sprakelooze komité; welks leden, geheel ongewoon aan handjes geven ter voorkoming
van vergissing, beide handen tegelijk uitstaken, aan z’n eerwaarde dus de vrije keus latend welke hand hij drukken wilde. Eenmaal de handen ontboeid, worden die der juffrouw en der kleine Betsy met vuur gekneveld en een der leden, wat bleu uitgevallen en niet zoo spoedig kans ziende tot ’n aanval op een der hoofdpersonen, vergenoegde zich met in de uiteinder: der roode armen te knijpen, in de bevredigende veronderstelling, dat de dienstbode ook in haar door dagelijkschen omgang wel ’n weinig van ’t geestelijke licht zou huisvesten.
Eindelijk raakten ook de tongen los en schenen de vragen en opmerkingen als : ,,Hoe gaget ?” ,,Was ’t nie’ koud in ’t spoor?” ,,’n Heel reès uit Zeeland”, “Ge zul wel koud zijn”, enz. geen einde te zullen nemen. De dominé antwoordde, dat de gezondheid niets te wenschen overliet, behoudens wat zenuwachtigheid – ’n oude kwaal – van de juffrouw; dat men zich met reisdekens, jassen, mantels en doeken nog al tegen de koude beschut had en dat men Zeeland reeds drie weken vroeger verlaten had om eenige familie op te zoeken in Groningen, waar Dominé vandaan kwam, zoodat men dus gisteren uit Groningen was komen stoomen tot Bommelstad, waar men ’s nachts gelogeerd had. Deze welwillende mededeelingen gaven aanleiding tot nieuwe vragen en wel of in dominé’s familie zeker ook nog meer dominés waren, waarop men te weten kwam dat z’n broer op gelijke wijze den «Heer» diende en ’t zondige menschdom ten zegen strekte. De niet al te bescheiden vraag of ’t ook een «goeien dominé», was, daarmee doelende op de orthodoxe richting, werd tot geruststelling van ’t kominité bevestigend beantwoord. In waarheid was evenwel z’n broer van de Groninger richting en hij zelf ook wel, doch hij wist dat men in ’t zuidelijk protesteerend Kikkerland niet gediend was van modernisme. Hij voelde de aan zijn verzorging toevertrouwde zielen aan de pols, bekeek de tongen, nam de temperatuur op en diende haar zoodanige spijzen toe als zij verdragen konden.

Daar dit onderwerp hiermee was uitgeput – en ’t vragende kommissielid eveneens, naar ’t scheen – werd ’t punt koude voeten nog weer eens opgerakeld, gevolgd door de vraag of ze geen dorst hadden, waarop zonder ’t antwoord af te wachten Kaat gekommandeerd werd om de thee en voor de juffrouw ’n stoof met vuur uit de keuken te halen. Een en ander scheen reeds klaar te staan, want in ’n oogenblik was Kaat terug, die echter in hare verbouwereerdheid de stoof met vuur op de tafel plaatste, en een reusachtigen trekpot – door een der vrouwen voor dat doel afgestaan – heel gracieus schoof onder de vermoedelijk bevroren voeten der zenuwachtige juffrouw. Toen dit abuis hersteld was, voor dat ’t iemand waagde om ‘t uitgestreken gezicht door ’n glimlachje uit z’n voegen te rukken, kwamen de spijzen voor den dag, bestaande uit twee schotels met beschuiten, besmeerd met boter, voor de eene helft belegd met kaas en voor de andere bestrooid met suiker. Tot aan dat gewichtig oogenblik waren zij onschuldig gekerkerd in ’n bedstee. Bovendien kwamen er koekjes en sneden peperkoek te voorschijn, waarmee men het kleine Betsy van top tot teen scheen te willen opvullen. De familie scheen evenwel zoo vol te zitten met ’t w a r e brood des levens, dat de beschuiten onaangeroerd bleven en zelfs Betsy trok haar wipneusje nog wat hooger op, wanneer men er ’n zak met koekjes, als ware het een bloemruiker, onder hield.

,,Wel lieve heem en hedde nou niks geen honger?”
,,Nee, volstrekt niet, heusch niet, niet ’t minst!” De goede man viel haast flauw, maar de zoete beschuiten schenen hem weinig toe te lachen.
De kommissieleden zagen elkander eens aan en mompelden iets van ,,’t Is zund om ’t te late bederve”, welke zeer vreedzame beraadslaging gevolgd werd door ’n grijpen naar de schotels, wier inhoud weldra zoodanig was gekrompen, dat men ’t voegzaam oordeelde om de rest maar in de keuken te brengen ten einde ook de werksters haar aandeel te gunnen van het «feestmaal».
De dominé beschouwde deze versterking voor den inwendigen mensch met twijfelachtige aandoeningen, want hij meende er uit te moeten berekenen, dat men vooreerst nog niet van plan was om hem aan z’n lot over te laten, welke berekening naderhand bleek volkomen juist te zijn. Hij smaakte dus ’t onverdeeld genoegen om eenige gezellige uurtjes door te brengen met ’n vijftal boerinnetjes uit zijne nieuwe en zooveel belovende gemeente, en te luisteren naar haar gesnap, bestaande in ’n telkens herhaald gevlei der juffrouw – die sprakeloos scheen – en de lofzangen op de lieftalligheden der kleine Betsy – die nog geen boe of ba gezegd had.
Het werd vier uur, half vijf; de lamp werd aangestoken en Kaat bracht voor de zesde maal nieuwe kooltjes in de stoven der dames, expres ter voortdurende verkooling van voeten en kuiten mee van huis gebracht.’t Werd vijf uur en Kaat bracht ’n ketel koffie binnen, die wel voor stoomketel van een of andere machine van vijf paardekracht had kunnen dienen; terwijl ’n paar reuzenschotels met twaalf uur te voren klaar gemaakte boterhammen uit de meergemelde cellulaire gevangenis werden ontslagen. Sommigen der tarwebroodsche boterhammen waren gemeubileerd met rookvleesch anderen met worst, ham, kaas of suiker, welke laatste bizonderheid men van den smaakmoest afleiden, daar de suiker, dank zij de onmiddellijke nabijheid van wolle dekens en ’n gloeiende kachel, gesmolten was.

De dominé, die, den vorigen dag heen en weer geschommeld in den spoortrein, vandaag z’n zinnen gezet had op ’n heerlijk middagmaal, begreep ten slotte, dat hij, wilde hij niet ’t beklagenswaardig slachtoffer worden van den geeuwhonger, verplicht was om toe te tasten. Om zeer verklaarbare, doch thans voor den lezer nog in ’t duister liggende redenen zeer slecht van gezicht zijnde en dus niet ziende wat-i in handen kreeg, trof-i de eerste greep voor de beste ’n perceel dat boven had gelegen en nog meer scheen uitgedroogd dan de uitgedroogdste der kommissieleden; bovendien was ’t bij ongeluk gesuikerd, zoodat de dominee, aan iets dergelijks ongewoon, ’n gezicht trok als ’n martelaar. En dat was-i werkelijk, want koesterde hij eerst nog ’n flauwe hoop, dat men hem na de koffietafel zou verlaten, op eens verdween die lichtster aan den horizont door de verschijning der respektievelijke echtgenooten der kommissieleden, plus de twee ouderlingen, die niemand anders waren dan de representanten der apostelen Petrus en Johannus. De laatsten waren eenigszins oude bekenden, want als echte fijnproevers werden zij geregeld uitgezonden om, zoo noodig, ’n nieuwe herder voor de verdoolde kudde op te sporen en zij hadden dus den dominé beroepen. Nogtans maakte hunne aanwezigheid de zaak niet vroolijker, want waar zij hun aureool lieten schijnen, durfde niemand zich in ’t gesprek te mengen, zoodat zij alleen het woord hadden over de diepe verdorvenheid van ’t menschdom, de nog veel te veel in ’t oog loopende genade van den Heer tegenover zulke ellendelingen als de menschen zijn; waarbij zij zoo wegkrompen van nederigheid, dat de hongerende dominé eenigszins gesuggereerd, zich ten slotte verbeeldde visite te hebben van hagedissen, schorpioenen en salamanders, die in duizend kronkelingen voor z’n voeten kropen. De niet-sprekende boeren wendden hunne blikken nu eens smeekend naar boven, gezichten trekkend als Jozef van Arematea, toen hij bedelde om t lichaam van Jesus, en dan, weer op den dominé als verwachtten zij van hem de noodige pijnstillende zalf voor hunne diep gewonde zielen. Al die vrome beschouwingen en werpeinzingen konden hen echter geen enkel trekje aan de meegebrachte pijpen doen vergeten, zoodat weldra de kamer naar ’n rookkanaal der hel geleek, waarin zich ’t dominé’s gezin al bitter weinig op z’n gemak scheen te gevoelen, althans de juflrouw liep telkens gevaar van in ’n hoestbui te stikken en de traanoogen des herders geleken wel lekkende kraantjes van ’n jenevervat. Eindelijk nadat de klepperman z’n ,,tien het de klok, de klok het tien” – welk geroep het dubbele oogmerk had om de uit privaat-beurzen betalende boeren te doen hooren, dat-i niet stilletjes naar bed was gegaan en de dieven dat-i daar aankwam – had laten hooren, stonden de vriendelijke bezoekers op, staken hunne handen uit om ze ’n oogenblik door de juffrouw en den dominé te laten vasthouden, verzekerden plechtig dat ze ’t nog eens zouden «vervatten as de juffrouw beter op scheut was en da’ ze ok is moste kome kijke, en da ze vooral nie moste vergète om vet te komen prijze in de nije, weèk,» wanneer ze met hun drieën ’n heele koe zouden slachten en verlieten daarop de meer dood dan levende familie om in ’t naar huis gaan nog eens te roemen op de voorkomendheid van den dominé – die trouwes niets gedaan had dan leelijk kijken – de vriendelijkheid van de juffrouw – wier eerste woorden ze nog moesten hooren – en de meer dan buitengewone lieftalligheid van ’t kind – dat niets gedaan had dan gezichtjes trekken achter hunne stoelen . . . . ,,Kek” – aldus luidde het ten slotte in koor – ,,zulk vrindelik volk he’n ve nog noot gezien – en niks gruts”.

De dominé in de kamer teruggekeerd klapte met de vingers, sprong eenige malen ter hoogte van ’n stoelzitting en ontlastte zich daarna van de verzuchting: ,,Goddank vrouw, dat hebben we alweer gehad: zoo’n vervelende . . . .” Maar eensklaps ontwaarde hij Kaat Kornegee, die ,,op haar kousen, natuurlijk, de kamer was binnengeslopen om zeer bedeesd te vragen of er nog wat voor haar te doen was. De leeraar begreep, dat-i verdoold was en vervolgde : ,, . . . . dag als in zoo’n trein hebben we nog nooit beleefd,” Doch nauwelijks had de met veel genoegen van alle verdere 1 diensten ontslagen Kaat haar hielen gelicht, om dien zelfden avond bij ieder, die nog op was en bij de rest morgen vroeg, te gaan vertellen hoe vriendelijk den dominé en de juffrouw waren en hoe lief of da’ keind was” (welk laatste perceeltje haar – maar dit had ze niet gehoord – heks noemde, toen ze poogde haar onder ’t kinnetje te strijken), nauwelijks was ’t Kikkerdorpsch advertentieblad van de pers om de naar nieuwsberichten dorstende Frikkedellenbuurt voorshands te bevredigen met eenige telegrammen, onder de stellige belofte, dat ’n meer uitvoerige lezing binnen de vier. en twintig uren volgen zou; nauwelijks was de tabakslucht de eenige herinnering maar meer aan ’t vereerende bezoek, of de dominé begon opnieuw te springen met vrouw en dienstmaagd, elk om ’t zeerst om de lummelachtigheid der bezoekers lachende en ’t oogenblik zegende, waarop zij e i n d e l ij k . . ‘ . . . EINDELIJK . . . . en EINDELIJK aan hun zelven waren overgelaten. En om blijk te geven van de onverdeelde vreugde, ontsloot-i ’n koffer, waaruit achtereenvolgens drie groote jeneverglazen, twee flesschen, ’n halve muskaatnoot en ’n rapsje te voorschijn kwamen. Eigenhandig vulde hij de glazen, twee met jenever vermengd met elixer en een met brandewijn, waarin wat nootmuskaat, als zijnde het eenig universeel en onfeilbaar middel tegen de onrustbarend toenemende zenuwachtigheid der juffrouw. Klaarblijkelijk waren allen bezield met een en hetzelfde idee, namelijk dat er s c h a d e diende te worden ingehaald, zoodat het glas der dienstmaagd nog twee maal, de glazen medicijnlepel der juffrouw drie keer en des dominés roemer nog vijf achtereenvolgende malen gevuld werden. Midderwijl maakte Leen in ’n gauwigheid nog ’n eerste avondmaal klaar, waarop, dit genuttigd hebbende, het in ’t licht des Heeren wandelend gezin, de brooze tempelen des geestes der Voorzienigheid ging toevertrouwen. En ze konden gerust zijn, want weldra snorkten ze zoo allerafschuwelijkst , dat de brutaalste van alle duivelen het niet gewaagd zou hebben om hunne legersteden te naderen.