IV. Bruidegom en bruid

De bruidegom was de jongste zoon van een der rijkste Kikkerdorpsche boeren, broeder van den Ambtenaar
van den Burgerlijken Stand enz.; woonde recht tegenover Pouw Porkast, was nog geen dertig jaren oud en luisterde naar den naam van Hendrik van Tuil.

Hij was zwaar gebouwd, lomp in z’n manieren, gezond en sterk en zou zelfs niet leelijk geweest zijn, als-i in z’n jeugd geen ongeluk had gehad aan ’t linkeroog, dat na dien tijd als verglaasd stil stond en ’n bloedig roode streep vertoonde ter plaatse waar wit of lichtblauw heel wat beter zou gepast hebben. Om deze nog al geldige rede noemde men hem d e s c h e e l e, altijd wanneer-i er niet bij was, want hoewel goed van aard, van ’n bizonder gevoelig temperament zelfs, was-i vreeselijk oploopend en in staat om iemand, die hem aldus betitelde, op staanden voet dood te trappen. In aanmerking nemende, dat-i in kracht nauwelijks voor ’n os behoefde onder te doen, is het te denken, dat het woord s c h e e l e zeer zelden tot z’n ooren doordrong. In de boerderij was-i thuis zoo goed als de beste; ja bij de paarden kende hij naast den wethouder-bakker-noodheemraad-winkelier-notabele, die dragonder was geweest, z’n weerga niet, en in ’t rijden met den boerenwagen liet-i zelfs deze ver achter zich.

Sommige Engelsche opsnijders of lui, die er zich op beroemen Londen te kennen, strooien uit dat de knapste koetsiers van de geheele wereld in Londen worden aangetroffen, maar wij zijn zoo vrij om hen dit te betwisten en bij deze te verklaren, dat men ze nergens anders kan vinden dan in Kikkerdorp. Wat beteekent het te rijden met ’n k e p i met één paard er voor over de London Bridge? Wat wil het zeggen ’n omnibus met twee paarden te laten rollen door goed geplaveide straten, wanneer die paarden door ’n langen disselboom van elkaar gescheiden en tevens aan elkaar gekoppeld zijn? Wat maakt het uit om die paarden zonder kalkoenen aan de hoefijzers – ter besparing van dat plaveisel – weer in ’n oogenblik op de been te brengen, wanneer zij uitglijden bij vochtig, mistig weer – wat het dagelijks is in Londen ? Allemaal niets bij Kikkerdorp! Daar rijdt men met boerenwagens op vier wielen zonder veeren, die den inhoud van ’n voerman doen hotsen als slagersafval in ’n worstmachine! Dáár geen langen doch ’n krommen dissel met ’n vervaarlijke kram, waartegen de voerman z’n rechtervoet plaatst om ’t voertuig te sturen, zodat hij, én met de handen en met de voeten én met de oogen moet werken en de kortste wendingen maakt in vollen draf, die ooit ergens ter wereld, zelfs in de hoogere rijkunst vertoond zijn! Daar geen geplaveide straten, maar modderige veldwegen, die dikwijls de wielen voor de helft begraven en begrinde dijken, vijf meter breed en ’n afgrond aan weerszijden, waarop echter de zwaargeladen hooiwagens elkander voorbijsnorren in vliegende vaart. Daar geen London
Bridge of andere bridge’s met ’n breedte van tientallen meters; maar daar geimproviseerde bruggen over sloten; bruggen bestaande uit vier dennen brugbalken van ’n arm dik, belegd met drie of vier horden, zoodat ’n onbekende z’n hart vast houdt wanneer-i den wagenmenner koelbloedig op z’n zittekist ziet blijven en met den voet tegen den kram het voertuig, bijna even breed als het schoor zelf, daarover ziet sturen. Bij ’n ander voertuig kan men afstijgen en de paarden bij den kop nemen; hier heet het: zitten blijven, want afgestegen zou de wagen niet te besturen zijn. Geen enkele straat in Brussel, Kleef of Nijmegen, die zoo steil is als de stoepen van sommige boeren, die men afrijdt met volle wagens, de menner op z’n zittekist, de opsteker boven op de vracht, als tweede wisboom en de narijver achter in den husseklok zonder eenig ander remtoestel dan ’n haak aan ’n ketting in een der achterwielen, die dit doet slepen! Alloh, zwetsers op Londen! Waar zijn uwe koetsiers, die dit alles zullen doen?

En in dergelijk halsbrekend werk was Hendrik de eerste! Hij zou niet graag een wagenvracht hooi of koren door ’n ander laten binnenrijden, als-i ’t zelf eenigszins kon; niet uit zuinigheid, maar vooral omdat d i t zelf te doen ’n eer is voor de boerenzoons uit Kikkerdorp. Dat zij schommelde door de ongelijke sporen nooit van den bok tuimelen klinkt als ’n wonder, maar ’t is als zaten ze door middel van beproefde lijm aan hunne zittekisten vastgeplakt. ’s Morgens voor zon haalde hij de paarden uit de weide en al mag hij dan ook niet op z’n ros gezeten hebben naar ’t model van ’n ruiter, zeker is het dat hij dikwijls reed in vliegende galop, zonder er ooit af te vallen. Bij ’t naar de wei brengen, reed hij stapvoets, want dan mochten de dieren niet zweeten. – Of-i wel ooit dacht hoe of ’t de arbeiders maakten, die wel zweetend naar ’n stal trokken, nog veel minder dan ’n wei, betwijfelen we, ofschoon-i verre van hardvochtig was. Dit was ’n kwestie van gewoonte.

Hij had echter plaagachtige streken over zich en het achterkleinzoontje der kasteleines uit de Pauw – Bastiaan
geheeten, maar ter verkorting Sjaantje genoemd – was hier gewoonlijk de dupe van. Ging-i met St. Nicolaas den grootsten klomp, dien hij had kunnen vinden, weer ophalen bij Hendrik, na hem ’s avonds te voren behoorlijk te hebben gesteld, dan kon-i er op rekenen hem ten boorde toe gevuld met dampende paardenvijgen terug te vinden; terwijl ’n uur later Hendrik persoonlijk ’n paar reusachtige stukken spekulatie bracht, onder voorgeven dat Sinterklaas die in ’n verborgen hoekje had gestopt. En ging Sjaantje wel eens mee om de paarden naar de wei te brengen, dan waren zij nauwelijks buiten ’t bebouwde gedeelte van ’t dorp achter het Gement in de zoogenaamde Melksteeg of op gevaar af dat de beesten ’s nachts kou zouden vatten, liet-i ze draven, eerst zachtjes en. daarna al harder en harder, totdat Sjaantje begon te huilen en na de plaats van bestemming bereikt te hebben z’n hand zeer verdacht naar zekere plaats bracht, en zich in stilte voor radicaal genezen verklaarde van allen rijlust – althans voor eenige dagen.
Hendrik was de laatste uit ’t huisgezin van den ouden Van Tuil die trouwde en hij zou dus in ’s vaders boerderij overgaan; terwijl de oude man in stilte met z’n tweede vrouw – Hendriks stiefmoeder – zou gaan leven in ’n paar daartoe afgezonderde kamers.

Z’n bruid, die in zwaarte van lichaamsbouw – vooral wat de lengte betreft – weinig voor haar aanstaande onderdeed, stak hem wat lompheid en ongemanierdheid aangaat nog verre de loef af. Evenwel past het ons niet om iets op hare rekening te stellen, om de eenvoudige rede dat zij ontoerekenbaar was. Iedereen kon in hare groote, bruine oogen lezen, dat het niet diep bij haar zat – behalve Hendrik natuurlijk! L’amour est aveugle – nog scheler dan hij zelf! Haar stem zou zelfs voor ’n koorzanger in de baspartij te grof zijn geweest; daarbij had zij de onhebbelijke gewoonte om al wat men haar mededeelde met ’n gerekt «hè-è-èè?» te begroeten, zodat men, om de konversatie niet plotseling af te breken, verplicht was alles twee maal te zeggen. Dit alles gevoegd bij ’n paar voorbeeldeloos groote voeten en één dito mond, die zich hoogst zelden tot ’n lachje plooide, maakten Annemie van den Vlierbosch tot ’n alles behalve beminnelijk wezen, al viel dan ook ’n zekere regelmatigheid in hare trekken niet te ontkennen en al moest men toegeven, dat haar uiterlijk voor ’t geheel volstrekt niet leelijk kon genoemd worden.

Of Hendrik met haar gelukkig zou zijn? Om h e m gelukkig te maken, had zij minstens over tien maal meer beminnelijkheden moeten kunnen beschikken en hiervan was iedereen overtuigd die hem kende en niet in de algemeene meening verkeerde dat zij precies bij elkaar hoorden . . . . . . omdat zij ongeveer even rijk waren – ’n kwestie, die gewoonlijk zeer ernstig overwogen werd in Kikkerdorp. Wie hem al vijf jaren lang de Paauw had tien binnenstormen, eerst vijf vervolgens zes en in ’t laatst meer dan tien malen per dag om telkens ’n borrel te nemen, na vooraf ’n zware zucht te loozen en dan soms snikkend, half stikkend als schoot op eens z n gemoed vol, op ’n draf weer weg te loopen, en vooral zij, die de oorzaak daarvan kenden, wisten wel dat er ’n ongelukkig huwelijk zou worden gesloten en dat de schaduwen, die het bedreigden, niet zouden worden uitgewischt door ’n paar schitterende bruiloften. Velen waren er die meenden dat ’n huwelijk hem tot rust zou brengen, en hieronder behoorde zijne familie, die dan ook uitermate verheugd was. Zij kenden al zeer slecht ’t menschelijk hart en vooral ’t g e w o n d e h a r t ! Want evenmin als men in ’n muur van roetsteenen de zwarte vlekken kan overwitten, al zou men ze ook ’n meter dik bepleisteren, kan men de bloedige sporen van ’n hart bedekken door omzwachteling. Zeker, telkens heeft ’t roet een korte stonde werk om door de nieuwe gips- of kalklaag heen te dringen en zoo ook de roode strepen van ’t bloedend hart door de zachte zwachtels; maar eindelijk breken beiden door en hier gebeurde het helaas maar al te spoedig.

De wonde van z’n hart – ge bespeurt het reeds – was ’n oude liefde; onstuimig in haar tijd als de baren van den oceaan – onstuimig als-i zelf was. Zou ’t waar zijn, dat men oprechter kan beminnen, dan men zelf weet, en dat men eerst later die liefde gaat begrijpen in geheel haren omvang? Zoo ja, dan was dit het geval met Hendrik van Tuil.

Als schoolkinderen waren zij alreeds voor elkander bestemd! Hunne planeet werd gelezen door iedereen en niemand vermoedde, dat zij valsch las. Zij, de dochter van den rijksten boer, hij de zoon van den rijksten op een na; bij haar de erfenis in zessen, bij hem in vijven, beider aandeel zoo ongeveer even groot – als moest ’t met ’n goudschaaltje worden afgewogen; altijd samen naar school wandelend, in ’t leeren konkurreerend (zij hem altijd wat voorlatend, ’t geen ze niet noodig had te doen) en dan samen weer naar huis keerend; later, hoewel even oud, zij volwassen en hij ’n jongen, zich schamend voor haar; weer later dit bezwaar bevechtend en overwinnend opnieuw aaneengesnoerd . . . waarlijk wie kon denken dat Betje van de Sluis en Hendrik van Tuil geen paar zouden worden? Wie ’n dergelijke ongerijmdheid had durven opwerpen, hij zou te doen hebben gekregen met de vuisten der Kikkerdorpers. En toch . . . het zou anders gaan!

Hij zal ongeveer twintig jaren oud zijn geweest, toen z’n ouders ’n nieuwe dienstmaagd huurden – hetgeen iets zeldzaams was daar de behandeling van ’t dienstpersoneel in vergelijking van anderen niets te wenschen overliet en dus ’n eventueel vertrek slechts kon veroorzaakt worden door de aantrekkingskracht van ’t huwelijksbootje. De oude vrouw van Tuil was dubbel goed en haar man had z’n nukken, maar als men hem kende was-i eigenlijk nog beter. We kunnen aan de verleiding geen weerstand bieden om die nukken even te schetsen. Zoo begon hij z’n buren, wanneer ze hem vroegen om even ’n hark, ’n kruiwagen, ’n hooivork of iets anders ter leen, eerst uit te schelden van belang, maar lieten zij hem dan maar z’n gang gaan, dan kwam al mopperende ’t gevraagde voor den dag; en hielden ze zich kwaad en liepen ze weg, dan duurde ’t geen vijf minuten of hij bracht ’t hun eigenhandig thuis, met n zuur gezicht. Aan iedereen, zelfs aan ’t kleinste kind, vroeg-i: wat ze van het weer dachten; maar strookte ’t antwoord niet met ’t geen hij begeerde, dan was ’t gevolg: mopperen en schimpen op hun geringe kennis van de weersgesteldheid. Meergenoemd Sjaantje, die ’n liefhebber was van plagen – Hendrik leerde hem dat – had er behagen in om den ouden man steeds regen voor te spiegelen, wanneer z’n zoon en knechts druk aan ’t hooimennen waren, en ’t gevolg was, dat-i even dikwijls de vlucht moest nemen, om ’n pak slaag te ontloopen. Hij was een van de ijverigste bezoekers der Paauw, maar hij verteerde nooit ’n cent, om de eenvoudige rede, dat-i geen jenever dronk. ’t Geen hij kwam doen bestond in: zich in postuur zetten in de de geopende deur en z’n rug te schuren tegen den deurstijl, die, volgens zijn verklaring, voor zooiets de gemakkelijkste deurstijl van alle deurstijlen was, hoewel ’n ander met geen mogelijkheid eenig verschil in de verschillende deurstijlen kop ontdekken. Ziedaar z’n humeur, waaruit de lezer, die uit zoo’n grove schildering ’n karakter weet te begrijpen, kan opmerken, dat hij een in den grond door en door beste kerel was. Maar al waren ze dan ook nog zoo goed; ,,Bart was beter” had de meid gezeid en ze trouwde, zoodat ’n nieuwe dienstmaagd gehuurd werd, die tot haar en iemand anders ongeluk zeer mooi was.

’t Duurde niet lang of de onstuimige Hendrik, die op dat gebied voor ’n Stuipekop van Zola kon doorgaan, had aan de dienstmeid ’n noodlottige kennis, waarvan de gevolgen weldra zichtbaar waren en die zoowel in ’t huisgezin van Van de Sluis als bij Van Tuil schrik verspreidde. De meid moest op staanden voet, vertrekken en aan de borst harer moeder vergiffenis vragen voor den misstap, die we thans niet geneigd zijn op rekening der v e r l e i d i n g te zetten, daar we overtuigd zijn, dat ze bereids in al het gebeurde had bewilligd.

En Hendrik . . . . ? ’n Storm van verontwaardiging rees bij de Van de Sluizen tegen hem op, doch die storm bedaarde, en wanneer hij toen de moed had gehad om voor Betje te verschijnen en haar vergeving te vragen, hij zou niet lang gewacht hebben, want zij beminde hem nog even vurig als ooit te voren. Ze had z’n daad leeren beschouwen als ’n onbezonnenheid der jeugd en zou hem stellig de gelukkigste man der wereld gemaakt hebben. Maar hij miste dien moed en zocht z’n troost in ’t bezoek der Pauw op ’n wijze, reeds door ons beschreven. Soms was het als werd-i krankzinnig. ’t Gebeurde dat-i zat kaart te spelen en op ’t onverwachts z’n kaarten neersmeet en snikkend de deur uitliep. Hij kon gaan zitîen praten over allerlei dingen en lachen als iedereen, om als ’n donderslag bij zonneschijn ’n zucht te doen hooren van zeldzame diepte.

Betje begreep, dat-i voor haar verloren was en liet zich door hare familie bepraten om hare hand en haar hart (?) te schenken aan den rijken Toon den Hengst van Waaldorp, hetgeen plaats had voor de hierboven beschreven bruiloft en nog vóór Hendrik drie maanden getrouwd was stierf zij – aan de tering, zeide men; wij zeggen: aan heimwee.

Zoo stonden dus de zaken en het viel gemakkelijk te denken, dat z’n huwelijk met Annemie slechts ’n pleister was op ’n gapende wonde, die weldra de pleister zou ontgroeien en zich opnieuw vertoonen, afzichtelijker dan te voren. Z’n huwelijk diende slechts om ’n arme vrouw m e t z i c h in het ongeluk te slepen, haar te slingeren in die peillooze diepte, waaruit alleen de dood verlossen kan. Het gebeurt meer, helaas!