II. Eenige inwoners; zeden en gewoonten

Het algemeen karakter van de Kikkerdorpers is moeilijk te schetsen, omrede er weinig algemeenheid van karakter bestaat, tenzij men den afkeer voor alles wat nieuw is – en in hoofdzaak op ’t gebied van kleeding – als zoodanig wil aanmerken. De vrouwen stoppen nog steeds hare haren voor ’t grootste gedeelte onder vervaarlijke witte mutsen en de meeste mannen dragen ’n tot ver boven den hals gesloten vest, waarin ze gebakerd zitten als ’n kurassier in z’n harnas.
Over ’t geheel ontbreekt ’t hen niet aan moed. In de omliggende dorpen, waarmee zij op voet van oorlog leven – ’n oorlog die reeds veel langer geduurd heeft dan de worstelstrijd met Spanje – zijn ze zeer gevreesd.
Tot hunne deugden behoort in de eerste plaats m e d e g e v o e l. ’n Ongeluk dat ’n dorpeling treft gaat allen ter harte – en zijn er soms, die er anders over denken, dan durven ze dit toch niet te uiten. Voor gebeurtenissen buiten ’t dorp zijn ze stokdoof – ’t is nog al wijde weg, zeggen ze dan – maar voor de wonden der dorpgenooten, heeft iedereen z’n heulsap klaar. Dit wil niet zeggen, dat men er den honger uit de vele arbeidersgezinnen weert! In geen geval, want de Kikkerdorpers gelooven aan de mogelijkheid van «sparen in het zomertijd», al wordt er ook maar tachtig cent per dag verdiend en die periodieke armoede is dus volgens de vrome zielen eigen schuld. Maar is ’n arbeider aan ’t ziekbed gekluisterd, dan ontbreekt er zelden veel in z’n gezin, en zelfs als z’n geit sterft (Kikkerdorp is ontzaggelijk rijk aan geiten) valt ‘t hem niet moeilijk aan geld te komen voor ’n andere.

Op z’n katholieksch gelooft in Kikkerdorp niemand; maar gelooven doen ze allemaal. Behalve hij die «schapen vleesch» verkoopt, zijn ’t allemaal protestanten, zonder evenwel te protesteeren. In de dagen van ons verhaal gingen de bewoners allen naar dezelfde kerk, slechts enkelen uitgezonderd, die zich «afgescheidenen» noemden en elken Zondag met ’t hoofd scheef naar Holdersburg stapten, om zich daar te vergasten aan ’n bijbellezing van ’n schaapherder, die ’s Zondags en door de week gebukt ging onder ’n ontzaggelijken hoed, en naar ’t scheen met zijn «ende-de-mol ende-de-vlèèèèèèdermuis», den waren toon der godsvrucht wist aan te slaan.
Ongetwijfeld zouden allen in de dagen der Engelsche godsdienstrevolutie behoord hebben tot de Puritijnsche partij, want ze waren van streng orthodoxe richting en die dit niet was dorst – behoudens ’n paar uitzonderingen – zich toch niet anders voor te doen. Van schijnheiligheid kunnen we de Kikkerdorpers niet vrij pleiten.
Voor ’n dominé was ’t er totaal onhoudbaar, want er werd van hem gevorderd om zich stipt te houden aan de leer der predestinatie, uit Hellenbroek te onderwijzen in de katechisatie en zich hoegenaamd niet te laten verlokken door bespiegelingen omtrent eenigerlei verdienste van menschelijke werken. Hij moest steeds jammeren over «de zonde des menschelijken geslachts» zich en zijne gemeentenaren steeds inkrimpen tot ’n nietigheid nietiger dan de nietigste worm, «die niet waerdig is voor oe aangezicht te verschijnen» en de geringste afwijking daarvan, bijvoorbeeld door te zinspelen op ’t verlossende werk van de «Middelaar», deed hem onherroepelijk in ongenade vallen en maakte z’n leven alles behalve rooskleurig. Welke rol men in ’n dergelijk geloof Jezus laat spelen is ons vrij onduidelijk.
’t Komt ons voor dat die rol nog al onbeduidend is en slechts bestaat in d a t g e n e zalig te maken wat al reeds door de voorverordineering der Almacht ter zaligheid bestemd is – iets dus wat de kleinste jongen hem na zou kunnen doen.
Van den zedelijken invloed van g o d s d i e n s t in het algemeen hebben we geen hooge opvatting, maar ’t lijkt ons toe dat z o o ‘ n godsdienst al heel demoraliseerend is – en de resultaten zijn dáár om dit te bewijzen. Daar waar men natuurlijk verzuimt om te betoogen, dat men ’t goede heeft te doen, omdat het g o e d is en het kwade heeft te laten, omdat het k w a a d is, d a a r is de prediking van de machteloosheid der menschen om de bizondere gunst van ’n l onderstelde hoogere macht te verwerven een vrijbrief tot het plegen van allerlei wandaden – in het duister. Het ,,as me d e t nie’ overkommen mot, dan zal ’t me nie’ overkomme” en ,,da’ hè zoo motte zijn” ligt dan ook in den mond van elk braaf Kikkerdorper bestorven, hoewel de konsekwentie van die leer in de praktijk nu en dan nog wel eens schipbreuk lijdt.

Om al deze redenen is men er ’t grootste gedeelte van den tijd zonder dominé, en daar deze wanneer-i er is, een steek m o e t dragen (men schrijft hem de kleeding voor!) en aldus toegetakeld meer ontzien wordt door de lieve jeugd dan de onzichtbare boeman, werkt z’n absentie de chronisch heerschende verwildering in de hand. Alleen v r ij d e n k e n zou hem onnoodig en – gelukkig – onmogelijk maken, maar dat zit er bij de Kikkerdorpers helaas nog niet in. Wij konkludeeren: g o e d gelooven, dat is: gelooven dat men m e e r beloond wordt, naarmate men m e e r goed doet, in welk geval ’t geloof nog eenige prikkel tot weldoen kan zijn, of – wat beter is – n i e t gelooven; al wat daar tusschen of daar buiten ligt werkt verrottend op de zeden.
In ’61 had de absentie van ’n zieleherder evenwel ’n niet te versmaden lichtzijde, want in de ruime pastorie vonden meer dan ’n dozijn ,,onder water” zittende huisgezinnen onderdak.
Aan politieke aktie doen de Kikkerdorpers bijna even weinig als de kikkers zelf. Evenwel zijn zij niet oneerlijk in de politiek, want daar Monnikkenstein maar 350 inwoners telt, zou ’t hem gemakkelijk vallen alle gemeenteraadsleden uit Kikkerdorp te nemen, maar zij zijn behoorlijk over de twee dorpen proportioneel verdeeld; hetgeen vooral opmerkelijk is, omreden ze samen, schoon ’n uur van elkaar verwijderd liggend, maar eene brandspuit hebben, die ’t eene kwartaal in Monnikenstein en ’t andere in Kikkerdorp domicileert en ’t toch door overstemming gemakkelijk zou vallen om haar voor vast ’n verblijf te bezorgen onder den vierkanten toren, die tevens voor brandspuithuisje fungeert, tot grooten last van den klokkeluider. Of ze met ’t branden rekening houden met de al of niet aanwezigheid der spuit, is ons onbekend; men wil echter wel zeggen, dat er nu en dan bij hevig onweer nog wel eens ’n lucifer te véél gebruikt en op den orischuldigen God de verdenking van brandstichting geladen werd. Maar . . . . . ,,da’ hè zoo motten zijn.”

Bij eventuëele verkiezingen voor gemeenteraad, kerkeraad, polderbestuur enz. (met de Tweede Kamer of Provinciale Staten bemoeit, men zich zelden – ,,da’s te wijd weg!”) wordt ’t lang te voren door de notabelste ingezetenen reeds uitgemaakt, wie de eer voor de functie zal worden waardig gekeurd. In negen en negentig van de honderd gevallen heeft er herkiezing plaats en h e r s t e m m ing heeft nooit plaats. Er heerscht op dat gebied
’n zeer aandoenlijke overeenstemming en gewoonlijk worden de aangewezenen gekozen met algemeene of bijna algemeene stemmen. Ook is ’t een oude en daarom een ,,heilige” gewoonte om alle gewichtige en onbeteekenende functie’s te laden op enkele hoofden, die dan van zelf aan veelhoofdigheid gaan doen en tegelijk hoofd des gezins en medehoofd van gemeente, kerk en waterschap zijn. Zoo was bijvoorbeeld een der twee bakkers, wanneer hij voor z’n oven weg en z’n potpourrimagazijn (waarmee hij zich evenwel zelden bemoeide) misliep, niets meer of minder dan: wethouder, notabele der kerk, noodheemraad van ’t waterschap en opperbrandmeester; dus men rekende hem opgewasschen tegen al de elementen. Nu, wanneer z’n bekwaamheid in overeenstemming was met z’n stuurschen blik en z’n trotschen aard, dan was hij werkelijk de allerbekwaamste. Niemand beter dan hij wist z’n prestige te bewaren; met niemand beneden z’n ,,stand” ging-i ooit om; in de herberg kwam-i nooit – tenzij voor zaken – en het leelijk kijken had-i zich zoodanig aangewend, dat z’n onderlip tot op halfweg de kin neerhing. Hij had gediend bij de tiendaagsche ruzie en ’t geen er volgde, maar om z’n s t a n d te redden, voegde men er altijd bij, dat hij w e l ’n ramplacant had, doch om der oorlogswille toch zelf nog moest uittrekken.
’n Ander zeer machtig wezen was – en is! – n boer aan ’t Noordenend, die tegelijk als lid van den gemeenteraad, ambtenaar van den burgerlijken stand, ontvanger en sekretaris van het kerkbestuur en dito dito van ’t polderbestuur fungeerde. Trouwen deed-i de menschen in ’n zijkamer van de herberg die voor gemeentehuis doorging, maar ’n kind of ’n lijk aangeven, of in ondertrouw treden, moest men ten zijnen woonhuize komen; als wanneer men niet zelden eenige uren moest wachten of later nog maar eens terugkomen, wijl de man in kwestie ’t veld in was om naar z’n koeien te kijken.

Wij gevoelen ons verplicht er op te wijzen, dat deze beide alzijdige functionarissen stipt eerlijk waren en dat vooral de laatste degelijk en bekwaam was voor alles wat op z’n schouders rustte. Behoudens z’n noodzakelijk ,,niet thuis” zijn, behandelde hij zijn zaken meer konsiëntieus dan menig goed bezoldigd ambtenaar in ’n grootere gemeente.
Nog wilen we gewag maken van iemand, die behalve boer: kerkvoogd, lid van den raad, hoofdingelande van ’t waterschap, poldermeester en bijna twee meter lang was, welke laatste omstandigheid vooral in ’n waterig land bizonder te stade kwam, daar hij van alle Kikkerdorpers ’t langst ’t h o o f d b o v e n w a t e r kon houden en trouw op z’n post blijven tot ‘t laatste oogenblik. Zoo deze menschen thans niet meer aan het bewind zijn – in welk geval ze ongetwijfeld dood zouden moeten zijn – heeft men stellig een hunner zonen in de plaats gekozen, want ’t doen overgaan der waardigheden van den vader op den zoon schijnt ’n bizonder godsdienstigen trek bij de Kikkerdorpers en het ,,’t is altij zoo gewist en ’t zal altij wel zoo blijven” is mede een hunner geliefkoosde spreekwijzen.
Men zou de Kikkerdorpers eer ,,groen” dan dom kunnen noemen en de percentage der analphabeten is wellicht nergens minder in geheel Kikkerland. Gelukkig zijn de schoolmeesters minder trekvogelachtig dan de dominé’s – hetwelk hoofdzakelijk is toe te schrijven aan twee omstandigheden: 1° worden zij minder tot verhuizen gedwongen en 2° (en dit is de voornaamste) worden ze minder geleid door een Heiligen Geest, daar de zegeningen van dien Geest in de differente plaatsen minder wispelturig en meer constant zijn. Aan deze bizonder gelukkige conditiën is het te danken, dat Kikkerdorp zich veertig achtereenvolgende jaren in ’t bezit zag van ’n onderwijzer, die, hoewel te veel werk doende, en in leelijk kijken met den wethouder konkurreerende, vele begaafdheden bezat en in elk geval z n leerlingen grondig onderwees in lezen en schrijven en rekenen vooral.

Zooals gewoonlijk bezat Kikkerdorp z’n wijsgeer en deze was niemand anders dan de smid, de vreugd van alle kinderen, schoon hij ze altijd plaagde, die tevens voor veearts fungeerde (’n kombinatie uit den tijd dat de barbiers voor chirurgijn speelden) bijna al de haren knipte, die in geheel Kikkerdorp groeiden. zonder er ’n cent voor te rekenen en zonder barbier te zijn -scheeren deed-i nooit – dus eigenlijk met z’n schaar regeerde over alle hoofden, en die vooral ’n bewonderenswaardig wezen was, omdat-i, zonder zalf of drankje, iedereen kon genezen, die den pols ontwricht of den
voet verstuikt had, bij welke gelegenheid hij de pet afzette en drie malen met natgemaakte duim over de beleedigde plaats streek, onder ’n aanhoudend trillende beweging zijner lippen. We zijn nochtans zoo vrij niet aan te nemen dat dit laatste bidden beteekende, want hij was verre van godsdienstig, kwam veel in de herberg – evenwel al sinds jaren om nooit anders dan bier te drinken – en nimmer in de kerk. Doch hoe dan ook, hij streek en zond de patienten daarna heen met de boodschap, dat ze de pijn nog ,,precies” zoolang zouden voelen, als ze haar alreeds gevoeld hadden. Neen, godsdienstig was-i in ’t geheel niet! Hij met ’n jeugdig fruitkoopman – die later z’n schoonzoon werd – en de kleinzoon van de kasteleines uit ,,De Paauw” (het gemeentehuis), welke kleinzoon evenwel een reeds lang gehuwd man was, vormden ’n trio, dat niet geheel ten onrechte van vrijdenkerij verdacht werd en dat – o goden! – kranten las en in voor de overige dorpelingen onverstaanbare taal de p o l i t i e k besprak.
Dat elke regel z’n uitzonderingen heeft, bewees ten opzichte van den m o e d der Kikkerdorpers zekere Gijs de Jooden, wiens vader vroeger schout van Kikkerdorp was. Toen namelijk de oorlog met België uitbrak, moet hij, naar de overlevering luidt, iets zeer verdachts in z’n broek hebben gedaan, uit vrees dat hij in z’n kwaliteit van luitenant der rustende schutterij zonder ooit geweer of sabel in de hand te hebben gehad – zou worden opgeroepen om z’n talenten te ontwikkelen op het veld van eer!?
Z’n broer Jan de Jooden nam graag ’t air aan van ’n heereboer; hij bewoonde ’t liefst gelegen boerenhuis met ’n Engelsche tuin er voor, hield er ’t eenige vierwielig rijtuig op veeren op na, dat in ’t dorp gevonden werd en reed daarmee elken Dinsdag naar Bommelstad, waar-i niets had te verrichter, maar waar ze hem in ’t stadskoffiehuis ,, m ij n h e e r ” noemden, wat zeer poëtisch klonk in z’n ooren, die in Kikkerdorp aan niets anders gewoon waren dan aan ’t zeer prozaïsche J a n v a n d e n S c h o u t .
Onder meer exentriciteiten had-i ’n vreemd kontrakt gesloten met den klepperman, die niet uit de gemeentekas betaald werd, maar bestaan moest van de sommen waarvoor de boeren hadden ingeteekend, en met elkaar ’n totaal vormden van twee gulden drie en zeventig en een halven cent per week. Hij had in ruil voor deze vorstelijke belooning niets anders te doen dan van af 10 ’s avonds tot ’s morgens 6 uur toe door dat gedeelte van het dorp te wandelen waar z’n betalers woonden en acht te geven op brand en dieven. De menschen in het niet betalende gedeelte hadden niets dat de moeite van te stelen loonde, en in geval van brand was het zeer redelijk te verwachten, dat zij wel zouden ontwaken door de hitte van het vuur.

Wanneer de dieven ’n vereeniging met koninklijke goedkeuring hadden opgericht, dan zouden zij hoogstwaarschijnlijk den klepperman tot eerelid hebben benoemd, want daar hij’ tegenover het huis van elken boer, die hem betaalde, zoo vervaarlijk schreeuwde, dat zelfs nachtuilen verschrikt opvlogen, als wanneer hij der rustende wereld het gewichtige nieuws meedeelde dat de klok tien, elf, of twaalf enz. had, wisten de dieven altijd met wiskunstige zekerheid te bepalen in welk gedeelte van het dorp hij zich bevond en dus zich in tijds te verschuilen, wanneer z’n nadering eenig gevaar begon op te leveren. Dit droeg er toe bij dat er ondanks klepperman (en soms wel d o o r den klepperman) van tijd tot tijd nog al eens ’n mud of wat aardappels uit de kuilen op de erven der boeren verdwenen, en terecht kwamen daar, waar ze beter konden worden gebruikt.
Aan dezen man nu betaalde Jan de Jooden alleen een heel kwartje in de week, maar daarvoor moest hij dan ook met zijn klap vlak onder het venster van z’n slaapkamer komen en daar elk uur met donderend geweld roepen hoe laat het was, zoodat zeer dikwijls een ,,elf het de klok, de klok het elf”, hem uit z’n eersten dut wekte, die van af dat oogenblik verkeerde in ’n onrustige sluimering waaruit hij bovendien om het uur met meer nauwgezetheid werd opgewekt dan ’n gevaarlijke zieke, die op voorschrift van den dokter ook des nachts medicijnen moet innemen. Waar ’n mensch al geen pleizier in heeft !
Toch zouden wij hem onrecht aandoen, wanneer wij beweerden, dat hij deze kuur alleen voor z’n pleizier onderging. Het was in hoofdzaak de voortdurende angst van bestolen te worden, die den man kwelde en hem dreef tot het heldhaftig besluit om eeuwig wakker te blijven.
Slechts door de Wetering van zijn eigendom gescheiden, stond daar de oude, antieke woning van Homkop, de andere poldermeester en op vijf streep na zoo lang als de eerste – als waren ze voor hun baantje uitgezocht. Hij was evenwel veel magerder als z’n kollega en ook in tegenstelling met hem ’n trouwe klant van de herberg; nochtans eer t r o u w dan wel voordeelig, want hij dronk nooit meer dan één glaasje klare met veel suiker, speelde kaart of praatte over koeien, paarden, land en alles wat tot de boerderij behoort, en rookte sigaren, welke laatste bezigheid hem verplichtte om telkens z’n magere wangen met de binnenwanden tegen elkaar te zuigen – hetgeen z’n toch al niet zeer aanvallig gelaat alles behalve verfraaide – en zich daarna te ontlasten van ’n overvloed van speeksel, waardoor de meid elken morgen als haar eerste werk de plaats moest dweilen, waar hij gezeten had. Hij schimpte gewoonlijk op de gierigheid van Jan de Jooden, die wel mooie kippen hield, maar al z’n eieren verkocht; ofschoon hij er zelf toch niet naar uitzag dat hij de voortbrengselen van z’n pluimgedierte allemaal verorberde, hetgeen nochtans waar was, waardoor hij ’t bewijs leverde dat eieren geen vetvormende eigenschappen bezitten, tenzij z’n konstitutie van bizonderen aard was – wat we eer geneigd zijn om aan te nemen.

’n Type, die niet onvermeld mag blijven was Pouw Porkast, de vrachtrijder op Bommelstad en vervoerder van passagiers bij gelegenheid, en met ’t zelfde voertuig, waarmee hij gisteren mest naar ’t land bracht en waarmee hij morgen suikerbieten van ’t land zal halen. Behalve in ’t jeneverdrinken en ’t uitstooten van lakonische opmerkingen, soms ruw maar doorgaans niet ontbloot van geest, vooral niet van s p o t , was-i verbazend glad in ’t rekenen, en meer bizonder in het deelen. Wanneer-i vijf en twintig gulden in de week verdiende – hetgeen wel eens gebeurde – dan redeneerde hij aldus: twaalf voor mij, negen voor de Piet (de doopnaam van z’n paard) en vier voor ’t wijf. Was de verdienste meer dan kwam dit z’n i k ten goede – tot meer voordeel voor de kasteleins dan wel voor zijn gezondheid – maar bedroeg zij minder, dan wist hij met verwonderlijke nauwgezetheid de verdeeling te maken in bovenstaande rede. ’t Scheen dat de liefde voor z’n paard, die voor z’n vrouw en kinderen eenigzins eklipseerde. Vooral aan de eerste had-i ’t land; eveneens aan z’n oudste zoontje; nummer twee stond iets beter in de pas. Lang voor die gunsteling er was en toen-i er nog niet aan dacht ooit elke week naar Bommelstad te zullen rijden om er n kar vol pakjes, vaatjes, kistjes en trommeltjes en ’n maag vol jenever te halen; toen-i ongeveer ’n jaar getrouwd was, had hij op ’n goeden morgen vrouw en zuigeling verlaten en hoorde men in vier jaren tijds niets van hem. Hoe hij er achter kwam, moge Joost weten, maar toen z’n vader stierf en er dertien honderd gulden voor hem te erven was, kwam-i, zooals de menschen meenden, plotseling uit de lucht vallen. Tenwille van de waarheid en om niemand in den waan te laten dat ’t eenmaal dronken voerlieden geregend heeft in Kikkerdorp, willen we meedeelen, dat-i van Amstelveen kwam stoomen, waar-i gedurende z’n desertie in betrekking was geweest als boerenknecht.Voor die erfenis kocht-i kar, grond en n huisje, dat als’n vrome wachter dienst deed om de heilige pastorie van de zondige Paauw te scheiden. Natuurlijk had-i ’n vrouw noodig en was-i zoo ,,fatsoenlijk” om z’n eigen vrouw te nemen en deze te exploiteeren als genotmiddel, voetveeg en zondebok om proeven met haar te nemen omtrent ’t weerstandsvermogen van ’t vrouwelijk geslacht, en wel met hoe weinig slecht voedsel ’n vrouw haar leven kan rekken en hoeveel standjes en trappen ze kan verdragen alvorens krankzinnig of van top tot teen bont en blauw te zijn. Ze scheen voor ’n dergelijke vivisectie bizonder geschikt, want ’t weinigje verstand, dat ze bezat behield ze, de blauwe en bonte plekken wist ze voor de wereld nog al te verbergen en’t eenige bewijs voor ’t ondergaan der hongerkuur bestond in hare magerheid en bleekheid, die wel eens van zeer bedenkelijken aard schenen. Als men Pouw op die onheilspellende, doch voor hem werkelijk opbeurende verschijnselen wees, was z’n antwoord : ,,Ik weet wel wat Hanne mekeert . . . . . De hal en de kippenest kunnen d’r helpen, maar ik kan ze ’t nie’ geve”. Neen, zoolang als hij zooveel jenever noodig had, kon-i natuurlijk geen vleesch en eieren geven aan z’n vrouw.

Nu we toch aan ’t illustreeren van enkele Kikkerdorpers zijn (waarom ’t ons tusschen twee haakjes te doen is) willen we nog even stilstaan bij de twee wonderbaarlijkste schepselen, die doorgingen voor de vroomsten van ’t dorp, waarvan niemand twijfelde, of ze stonden al sedert duizende jaren op de nachtlijst van ’t hotel hier boven, en die, wat voor ieder duidelijk was, in direkte telefonische verbinding stonden met ,,onze lieve heer”. De een is een der bewoners van De Ka en heet Govers Schreuders, de ander is de baas van het winkeltje in de Frikkedellebuurt en luistert naar den naam van Johannes Vernul – waarbij wij willen opmerken, dat-i, volgens Kikkerdorpsche gewoonte, zich nimmer met de winkelaffaire bemoeide. ’t Gemeenschappelijk werk der twee vromen bestond in naar de
kerk en naar ’t ,,gezelschap” gaan en ’t bijwonen van begrafenissen. Vooral om dit laatste waren ze zeer beroemd; want niet alleen dat in kikkerdorp ’t ’n werkelijk waagstuk zou zijn geweest om iemand te begraven zonder die twee snuiters te verzoeken, maar zelfs klonk hun roem tot over de grenzen en haalde men hen uren ver om met hunne jankerige gebeden de plechtigheid eenige luister te komen bijzetten. Hunne bizondere werkzaamheden bestonden, voor Govert in visschen, en voor Johannes in ’t boeren (klein bedrijf) vette varkens slachten als de tijd daar was en gras stelen. De eerste was eigenlijk metselaar en zeer bekwaam in z’n vak, maar gedurende de laatste dertig jaren van zijn leven metselde hij niet. Sommigen wilden dat hij te zwak was voor metselaar, maar tegen een dergelijke bewering komen wij op en wel om de dubbele rede, dat visschen, zooals hij dat deed, bij nacht en ontijd, met ’n bootje door ’t veld zwalkend, natregenend en koulijdend, minder is uit te houden voor ’n zwak mensch dan visschen, en tweedens omdat hij met al z’n zwakheid omtrent honderd jaar oud geworden is. Liever gaan we mee met hen, die meenden, dat, hij lijdende was aan Petrus-manie – ’n onderdeel van grootheidswaanzin – en dat hij er naar streefde om in al z’n doen en laten zooveel mogelijk dien apostel te gelijken, hetgeen hem, dit erkennen wij gaarne, in vele opzichten wonderwel gelukte. We zijn overtuigd, dat de man het met z’n geloof waarachtig meende en dat hij vreemd was aan alle huichelarij. Weinigen, die we gekend hebben, zijn hooger door ons geacht dan deze vrome, al staan we dan ook op godsdienstig gebied lijnrecht tegenover elkaar. Waarlijk hij paarde de oprechtheid van de duif, aan de zachtzinnigheid van ’t lam, en als hij daar stond om ’n half uur met ’n verbazingwekkend fluide de bouche zijn God aan te roepen dan lag er werkelijk ’n hemelsche glans op z’n schoon gelaat. Hij gevoelde zich overgelukkig; steeds gesuggereerd door z’n rotsvast geloof, wandelde hij meer boven wolken en sterren dan op ’t ondermaansche, hij wandelde met den Heer – hierop vertrouwde hij vast, en de vreugde over dat gezelschap kon zelfs maar zeer gering gestoord worden door de alles behalve onberispelijke levenswijze van sommigen zijner kinderen, welke bestonden in twee zoons en vier dochters, waarvan de ongelukkige vrouw van Pouw Porkast er eene was.

Minder gunstig luidt ons oordeel over z’n kameraad.Deze, laboreerende aan Johannes-manie, om welke rede hij zich altijd Johannes deed noemen, terwijl anders zij die ’n dergelijken naam bij den Burgerlijken stand hebben in Kikkerdorp eenvoudig Hannes worden genoemd, was minder gelukkig in ’t evenaarden van zijn vrijwillig gekozen patroon. Men had hem slechts aan te zien om in hem het geincarneerde Farizeëndom terug te vinden. Onder ’n lang en sterk achteroverhellend voorhoofd stonden ’n paar zwarte oogen, die alle neiging vertoonden om elkaar op te zoeken, wanneer de neus geen scheidsmuur ware geweest. Z’n mond groot genoeg om ’n kinderhoofd te overgapen, werd omgrensd door ’n paar akelig dunne lippen, die zich boven ’n ingevallen en in ’n punt uitloopende kin, in een vorm trachtte te plooien, die ,,o o t m o e d” moest aanduiden, maar werkelijk g r ij n z e n was. ’t Geluid dat hij voortbracht en dat ’t midden hield tusschen ’t gekras van een raaf en ’t gesnerp van een kerkuil, veroorzaakte bij ons altijd datzelfde terugstuitend gevoel van ’t maken van ’n puntje aan ’n griffel, maar voor velen scheen hij te klinken als bazuingeschal, althans men luisterde over ’t algemeen op de begrafenissen met zeer veel aandacht naar den onsamenhangenden onzin, waarvan de inhoud alleen voldoende was om hem als huichelaar te karakteriseeren. Niemand twijfelde evenwel aan z’n ,,wedergeboorte” of althans dorst daaraan te twijfelen in ’t openbaar; maar wel was ’t zoo goed als algemeen bekend, dat hij ’t gras ging afmaaien van de wallen, die arme arbeiders van hunne boeren kregen tot onderhoud hunner geiten, om er z’n eigen koeien mee te mesten; maar men beschouwde zoo iets als ’n gewone afdwaling, waarboven zelfs de Apostelen niet verheven waren – rnen had slechts stil te staan bij de verloochening van Petrus – hoewel voor minder onbevooroordeelden die a f d w a l i n g wel wat dikwijls plaats had om ze voortdurend met den mantel der liefde te kunnen bedekken.

Slechts nog een persoon willen we noemen en wel Kaat Kornegee. Ze komt eensklaps in onze gedachte, omdat wij het hadden over begrafenissen en zij daar eveneens ’n onmisbare persoon was. Evenwel ze was er met ’n ander doel, ze moest b e d i e n e n – ’n wel zoo praktische werkzaamheid dunkt ons, vooral wanneer men niet gejaagd wordt en men kan van ’t geen men toedient zelf naar hartelust profiteeren, zooals hier werkelijk ’t geval was. Ze deed een en ander niet voor loon – trouwens bij begrafenisplechtigheden zijn de Kikkerdorpers al buitengewoon solidair. Zelfs het dragen geschiedt kosteloos en dat terwijl dit baantje volstrekt niet gemakkelijk is, want voor zover het Dijk, Straat en Gement betreft, worden de lijken geheel en al gedragen; slechts die van Noordenend, Frikkedellebuurt en Rietbos worden gereden – dit laatste eveneens kosteloos met ’n boerenwagen; ’n lijkkoets met hare afschuwelijke doodskoppen en afgeknaagde beenderen kent men er gelukkig niet en ’n huilebalk evenmin – in zooverre staat Kikkerdorp zelfs boven Amsterdam. Het is eene wellicht eeuwenoude traditie, dat wanneer de gestorvene ,,jong” is – en dit blijft men in Kikkerdorp tot z’n tachtigste jaar en daarboven, wanneer men er maar niet in ernst aan denkt om te trouwen – het lijk ook door j o n g e n wordt gedragen, waarvoor er tien of twaalf worden uitgenoodigd, aan weerszijden van het sterfhuis evenveel – ook al moet men daartoe buiten de grenzen van het dorp. Is het lijk oud d. w. z. gehuwd, dan geschiedt alles op dezelfde wijze door gehuwden, en rijden doet de boer, die ’t dichtst bij woont. Deze ongeschreven wet staat vaster dan ooit eenigerlei grondwet staan zal. Behalve de twee vromen, wier achtbare schedels bij begrafenis en kerkgang gedekt zijn met 75 c. .M. hooge hoeden en daar buiten met slaapmusen – hun ware symbool – is de kleeding voor zoo’n gelegenheid aan geen voorschriften onderworpen, zoodat velen met petten op en klompen aan hun buur of vriend de laatste eer bewijzen. Maar alle zonder onderscheid worden behangen met ’n langen zwarten mantel, die bij tientallen in ’t sterfhuis aanwezig zijn en van ’n spekulant gehuurd worden. Vandaag heeft de een zoo’n mantel om en morgen weer ’n ander, zoodat zij uitstekende transportmiddelen zijn voor besmettelijke ziekten en voor gezelschap, dat men zelfs in ’n cellulaire gevangenis graag missen wil. Al levert evenwel het dragen niets op, toch zijn er velen op gesteld, want nadat ’t lijk aan de wormen is toevertrouwd eet men zooveel men lust van de boterhammen van expres voor zoo’n gelegenheid gebakken ,,uitgebuild” tarwebrood met boter en kaas of ham, keurig klaar gemaakt door Kaat Kornegee.
Kaat bedient zoowel alle bruiloften als alle begrafenissen, en voor iemand die graag karakterstudies maakt is het goud waard om op te merken hoe stemmig en bedeesd ze is, hoe zacht ze fluistert, hoe bedroeft ze schreit en hoe ernstig ze bidt op ’n begrafenis, terwijl ze den volgenden dag op ’n bruiloft het hoogste springt, het luidste lacht, het hardste zingt en ’t meeste plezier heeft van allen.
Met de kermis staat ze met koek in de Klosbaan en als ’t ijs sterk is verkoopt ze jenever achter ’n rieten scherm op ’t ijs aan schaatsenrijders en ,,klompenboeren”.
In de Paauw was het Zondags geregeld nog al druk, vooral als er geen dominee was. Wanneer deze er w e l was, gevoelden sornmigen zich zoo dicht bij hem niet op hun gemak en gingen ’n paar honderd schreden verder naar ’t Veerhuis. Voorts was er ’n gedeelte der jongelingschap dat bij voorkeur ,,D e g l o e i e n d e S p ij k e r” bezocht, waar op de harmonika werd gespeeld.
Door de week trok de smids (smederij) ’t meeste bezoek. Daar stond het, vooral in den winter elken avond tot aan ’t sluitingsuur (6 uur) opgepropt, tot groote last van den smid en zijne drie zonen. Soms deden dezen wel eens of ze ’t land hadden aan dat bezoek en gaven ze zulks wel eens onbewimpeld te kennen; maar wij houden ons overtuigd, dat, zoo de bezoekers de ongerijmdheid begaan hadden om zich daar aan te storen, zij binnen drie dagen op de deur der smids met groote letters zouden geschreven hebben: V r ij e n t r e e. Ze waren dat zoo gewoon en vooral. . . . er werd zooveel verteld. Bij gebrek aan water- en vuurneringen werden alle publieke zaken – en ook wel zaken die eenige diskretie vereischten – in de smids behandeld. En wie hoort er niet graag wat nieuws.

Ziedaar dan eenige typen van Kikkerdorp zonder één der eigenlijke helden van ons verhaal.