XVI. Vijftien jaar later

De wormen hebben sinds lang het laatste stukje vleesch van Hendrik van Tuil verorberd en zelfs van velen, die gejuicht hebben bij de schitterende serenade, die men hem eenmaal bracht.
Pouw Porkast is gestorven aan jeneverkoortsen en z’n vrouw, die behoefte had aan de hal en den kippenest is thans de zeer gezonde echtgenoote van ’n ander.
Homkop zal de vloer der vernieuwde Paauw niet meer bespuwen; Jan de Joode rijdt niet meer naar Bommelstad om m ij n h e e r te worden genoemd en z’n broer Gijs, minder bang voor den dood dan met de Tiendaagsche ruzie, heeft zich op zekeren keer de armen bij elkaar gebonden en zich toen in den binnenboezem der watermachine laten vallen. Om welke rede`weet men niet recht, maar uit armoe zal ’t wel niet geweest zijn, want de oude vrijgezel liet ’n halve ton na.
Zelfs de geest van Johannus heeft den aardschen tabernakel verlaten en is per extra gelegenheid geëmigreerd naar hooger gewesten.
Van de veel belovende neefjes, die hun best zoo deden met ’t beruchte bombardement, zijn er reeds eenigen gevallen als slachtoffers van onanie en ’t net jongmensch dat met dien walgelijken emmer tegen ’t dak opliep, is sedert gehuwd geweest, weduwnaar geworden en heeft daarna ’n arm meisje in ’t ongeluk gebracht; maar hij is niet zoo onfatsoenlijk als z’n oom was, om ze als bijzit in z’n huis te nemen, doch hij laat ze heel Kikkerdorpsch gewoon aan haar lot over.

De kerk heeft zich door de doleantie in tweeën gesplitst. In de oude schuur met ’n parodie op ’n toren er voor, worden thans vrijzinnige leerstellingen verkondigd – die evenwel nog verre van vrijzinnig zijn! – en ’t vlechten van tooverkransen in de hersens is thans overgelaten aan de volgelingen van Abraham Kuiper, die nog al werk van dat baantje maken, hetgeen voor kort bleek toen ’n vrome, nog te jong en te weinig vroom geacht om de begrafenis van ’n zeer vroom man uit ’t naburig dorp bij te wonen, ’s nachts naar ’t kerkhof dwaalde, het lijk als ’n hyena uit ’t graf plukte en het op zijn manier opnieuw wilde begraven, waarbij hij evenwel zoo onhandig was te werk gegaan, dat ’t direkt in ’t oog viel en hij eenige uren later de politie aan huis had. Hij was een zoon van den kerkvoogd, raadslid, hoofdingeland en poldermeester, die sedert den dood van den almachtigen bakker tot wethouder was opgeklommen en om deze gewichtige rede werd-i gek verklaard – wat men zonder gewetensbezwaar kon doen – zoodat-i vrij kwam met ’n bezoek aan Zutfen, waar men hem na drie maanden tijds weer los liet. Was ’t ’n arbeider geweest, dan had-i ’n paar jaar gebromd
wegens grafschennis.

Belia Rietberg is gestorven, doch het zal nog wel niet aan ouwe vrouwen ontbreken die hare zaken hebben overgenomen, en die den wonderdokter-alias zadelmaker te Merwevest aan ’n e e r l ij k, stuk brood helpen.
Ook de laatste weerwolf is er nog niet uitgestorven en spoken ontmoet men er nog bij dozijnen. De steek van domine Moerasman wordt nog bewaard als ’n heilige reliqui.
Het snoepwinkeltje is met hare eigenares ten grave gedaald. Ook Kaat Kornegé is niet meer, doch hare affaire – Kikkerdorpsch Nieuws- en Advertentieblad – wordt op denzelfden voet door anderen voortgezet.
De smids is nog in functie als vergaderlokaal en voor zoover we weten, gaat de oude smid nog voort met, bierdrinken, kranten lezen, struikelen over Fransche woorden, redekavelen over de politiek zonder er veel van te begrijpen, z’n vaderland lief te hebben, zich te verbeelden militair te zijn, kinderen plagen, haarsnijden, veedokteren en ontwrichte ledematen strijken met natgemaakten duim onder biddend opzien.

Van de kleine boeren uit vroegere dagen zijn velen tot arbeiders gedegradeerd en zelfs eenigen, die voor welgesteld doorgingen, gaan thans gebukt onder ’n last van hypotheekbewijzen. Allen ondervinden den druk der tijden, slechts weinigen in Kikkerdorp, die de eerstvolgende jaren aan ’t groote proces: de o p s l o k k i n g d e r b o e r e n d o o r u i t w o n e n d e l a n d e i g e n a a r s e n g e l d s c h i e t e r s, kunnen ontkomen. De suikerbiet heeft er het zijne toe bijgedragen in hooge mate; eveneens de hooispekulatie. En nog alle jaren komen meneer Eenhoorn van Bommelstad met den opvolger van Notaris Bril om met de boeren ’t zelfde kunstje uit te halen als wijlen Johannus deed met ’t varken van den dominé, namelijk met de poot op en neer dubben om er den laatsten druppel bloed uit te persen. Zoo krijgt-i ze een voor een in den pekel.
Maar meer nog dan de boeren ondervinden de arbeiders de knevelarijen van het monster, dat bezig is zich al geduchter te maken en z’n rooftocht voortzet over bergen van lijken. Die bij de boeren werken, worden ellendig betaald, en in de meeste gevallen kunnen de boeren niet meer betalen, willen zij hun boer-zijn nog ’n paar jaren rekken.
Maar nog ongelukkiger zijn er de steenovensklanten aan toe. Meneer de Jonge verstond de kunst niet om zeer goedkoop te produceeren en zeer duur van de hand te doen; hij had als kandidaatnotaris zich geoefend in het villen van boeren, maar van het afstroopen van arbeidershuiden had-i den slag niet. Toen-i dit gewaar werd, deed-i z’n steenfabriek over aan den industrieel L o o p, die reeds ’n half dozijn van die moordholen bezat en dus meester is in de kunst om uit klei en arbeiderszweet blank zilver te distilleeren. Tot heden heeft-i eer van z’n werk.
Gijs Klos spitte zoo lang in de klei tot-i er zich zelf onder spitte en van de vier ferme jongens, die als losse kruiers in dienst kwamen en die hun broodje gekocht hadden voor hun leven lang, zijn er twee doodversleten, een is den dans ontsprongen door bijtijds er in te slagen ’n andere werkkring te bekomen en de vierde is gepromoveerd tot vaste kruier om weldra ook versleten te zijn. De kreupele jongen – thans ’n jongen van ’n dikke veertig – loopt nog in den modderkruiwagen en doet de geheele wereld versteld staan over z’n meer dan gewone taaiheid, wijl z’n niet kreupele kollega’s al reeds lang ’n plaatsje bekwamenin Veenhuizen en door versche krachten vervangrn werden.
De vormers zijn op stal gezet – evenals de hit – door ’n stoommachine, en de door haar gevormde steenen worden met karretjes in de steenplaatsen getrokken, door tweebeenige lastdieren met bloote voeten. Kinderen beneden de twaalf jaren mag-i niet meer in ’t werk hebben. Toch komen ons sommige
knapen en meisjes – zelfs voor afstammelingen van steenslaven – wel wat klein voor om reeds de twaalf achter den rug te hebben. maar meneer Loop kan gerust zijn; elke maal dat ’n staatsambtenaar aanvechting gevoelt om z’n fabrieken te komen inspecteeren (??) krijgt-i heel beleefd ’n klein briefje – zooiets als van ’n firma aan ’n cliënt tegen dat de handelsreiziger komt ! – en dan mogen de allerkleinsten natuurlijk Zondag houden. De politie is voor zooiets even blind als ’n mol. Meneer Loop of z’n zoon komen elken dag van Bommelstad ’n kijkje nemen; de eerste met z’n rijtuig, de laatste per fiets, met welk instrument hij, toen-i zich voor de eerste maal vertoonde, alle bewoners van Kikkerdorp uit de huizen lokte, en had-i later z’n toeren niet herhaald, dan zou men hem voor ’n geestverschijning – ’n soort Vliegende Hollander op rijwiel – hebben gehouden. Dat meneer Loop ’n zeer knap industrieel is bewijst-i, w a t hij maakt met m i n d e r volk m e e r steenen, hij betaalt ze de helftt minder uit dan vroeger, en niettegenstaande de grondstof (het land) en ook de brandstoffen voor ‘t stoken der ovens veel goedkooper zijn geworden, weet hij toch voor z’n produkten ongeveer denzelfden prijs te bedingen. Men schrijft veelal ’t uitbetalen van lage loonen op de rekening der noodzakelijkheid, maar in de steenindustrie is die rekening foutief.
Zoo gebeurt het dan dat de menschen in ’t hartje van den zomer voor paardenarbeid met ’n gulden per dag worden afgezouten, terwijl ze bij ’n natten zomer vele weken van drie dagen maken, en zoo heeft men het reeds beleefd dat de arbeiders in den winter grond moesten kruien voor zeventien heele centen daags.
De goudmijn aan de Rietbos is veranderd in ’n heel groot kerkhof!

En wat werd er van Sientje en Annemie? De laatste leeft nog steeds voort als ’n treurwilg en hare dochter met een in ’t oogloopend klein beetje verstand, is voor ’t zelfde lot bestemd.
Op Sientie spuwde men nog langen tijd als op ’n prostitué. Was zij dit? In geen geval. Nimmer, noch voor den tijd. dat ze in Hendrik’s attentie viel, noch na dien tijd bemoeide ze zich met anderen. Of ’t l i e f d e was, die hem tot haar dreef is ’n vraag, waarop we ’t antwoord nog steeds zoekende zijn. Want d e l i e f d e is wonderbaar en wii weten ’t niet, of iemand, die eenmaal waarachtig liefhad, later ’n ander kan beminnen. We zijn geneigd om dit niet te gelooven.
’t Mag genegenheid, zelfs innige genegenheid worden op den duur, maar w a r e l i e f d e wordt het niet, om de eenvoudige reden, dat die van ’t eerste oogenblik af b e s t a a n moet en dus niet w o r d e n kan. Maar dat ’t z u i v e r e l i e f d e was, die Sientje beheerschte, wordt bewezen door haar voorbeeldig gedrag.
De oude Govert beleeft nog plezier van haar, want zij is de eenige van z’n kinderen, die zijn voetstappen is gaan drukken. En ze doet dit evenals hij uit volle overtuiging, wars van alle huichelarij, die de overgroote meerderheid harer vrome dorpsgenooten kenmerkt, en daarom achten wij haar hoog, even hoog als haar vader. Zij zijn in werkelijkheid v r o o m.

Rest ons nog Albert van Kikkerdorp en z’n Sjaantje. Beiden hebben uit de geschiedenis, waarvan zij oog en oorgetuigen waren veel geleerd. Lang dachten zij na over een en ander om ten slotte verklaarde opposanten te worden tegen ’n drietal artikelen uit ’t burgerlijk wetboek.
Ten eerste tegen art. 161 dat de vrouw verplicht om met den man samen te wonen en hem overal te volgen waar hij ’t noodig oordeelt verblijf te houden; ’n artikel dat wettelijk de vrouw tot de slavin des mans stempelt enaan den eervergeten schurk ’t recht verleent om z’n vrouw in aanraking te brengen met wezens waarvan zij walgt.
Ten tweede art. 179 dat de man tot uitsluitend eigenaar maakt van alle bezittingen en hem de macht verzekert om de goederen zijner vrouw te verkoopen of te verpanden, zonder haar goedvinden af te vragen en de opbrengst voor haar oogen met anderen te verboemelen.
Ten derde art. 342, waarbij het onderzoek naar het vaderschap is verboden, waardoor het voor de bezitters vooral mogelijk wordt om naar goedvinden te verleiden en de slachtoffers der verleiding in den modder te trappen.
Maar ze gingen verder en bestreden den godsdienst, waar deze gebruikt wordt als mantel der liefde voor de afschuwelijkste daden; ze maakten hem bespottelijk, waar hij leidde tot krankzinnige dweeperij; en vooral vielen zij hem aan waar men hem exploiteerde als middel tot berusting in onhoudbare, zelfs verrotte toestanden.

In den dominé, zijn vrouw en Hendrik van Tuil zagen ze afzichtelijke slachtoffers der dronkenschap en dit deed hen ’t zwaard aangorden tegen koning Alkohol.
De operatiën van meneer Eenhoorn en z’n roofzuchtigen adjudant, alsmede de pomp en persmethode van meneer Loop deden hen denken aan knevelarij en uitzuigerij – aan ’t bestaan eener sociale kwestie, waardoor ze zich verplicht achtten mede te zoeken naar het middel om deze kwestie op te lossen.
Verder plaatsten ze zich tegenover d e p r o s t i t u t i e en namen de beteekenis van dat woord zeer ruim op, want ze zochten hare slachtoffers niet alleen b u i t e n, maar ook vooral i n h e t h u w e l ij k. Ze oordeelden dat ’n vrouw die zich aan ’n man, en omgekeerd ’n man, die zich aan ’n vrouw verbindt om redenen van bijkomenden aard, niets anders dan geprostitueerden zijn. En wie blijft er dan over als n i e t geprostitueerd?
Voor vorsten zoekt men echtgenooten als ze nog in luiers gewikkeld zijn en . . . . men maakt gekroonde prostitué’s. In adellijke familie’s heet t ’n mésalliance , wanneer men zich aan n i e t adelijken parenteert en worden soms de reinste gevoelens gesmoord onder ’n grafelijken kroon of ’n baronstitel. . . . dat
zijn adelijke prostitué’s. Bij de hoogere bourgeoisie let men vooral op stand, en fortuin; menige jonge jufvrouw die meer verliefd is op den titel van mevrouw dan op haar aanstaanden echtgenoot. . . dat zijn de prostitué’s van het fatsoen.
Bij kleinere burgers en boeren worden de eventueele aanspraken en bezittingen op ’n goudschaaltje afgewogen en ’t in balans zijn der schaal wordt beschouwd als ’t bewijs, dat ze bij elkander hooren . . . . dat zijn prostitué’s varí bijna dezelfde soort als die in bordeelen huizen.

Ten slotte vraagt men onder de arbeiders zich in de eerste plaats af: zal ik met hem of haar door de ‘wereld kunnen komen? en ’t antwoord op die vraag moet maar al te dikwijls de al of niet aanwezigheid van l i e f d e bewijzen. Anderen – en vooral vrouwen – trouwen met den eersten den besten die haar vraagt, o m v a n s t r a a t t e z ij n, hiertoe geprikkeld door de sinds jaren pijnigende gedachte: h o e a a n ’n m a n t e k o m e n. Al die lieden zijn beklagenswaardige prostitué’s. En dan herhalen we de vraag: waar zijn de paren, die tot elkander gedreven zijn door reine liefde?

Als antwoord op die vraag oordeelden ze, dat het in de bestaande omstandigheden bijna ’n onmogelijkheid kan genoemd worden, dat twee wezens tot elkander komen, die in werkelijkheid bij elkander hooren, al zijn ze dan ook door ’n wagenvracht wetten en banden aan elkander gesnoerd.
Ze zochten naar de oorzaak van dat alles en ze vonden die in het bestaan van den persoonlijken eigendom. Dit is de broeikas voor de wetboeken – en dus ook voor de drie genoemde wetsartikelen – de drijfveer voor godsdienst-huichelarij, de bron der dronkenschap, de hefboom der uitzuigerij, de martelschroef voor den landbouw, de guillotine voor den arbeid en de herschepper der wereld in één groot bordeel. En de oorzaak beschouwende als de vijand bonden zij tegen h e m den strijd aan, want h e m eenmaal overwonnen, de aarde gemaakt tot gemeen goed voor alle menschen, huichelt men geen godsdienst meer ter wille van ’n boterham; hangt men geen God meer als ’n vogelverschrikker in den kerseboom om de vruchten te sparen voor de uitverkorenen; zijn de vele prikkels tot dronkenschap
in hoofdzaak vervallen; kan er van uitzuigerij, boerenverdrukking en moord op ’t veld van industrie geen sprake meer zijn en maakt de prostitutie plaats voor reine samenleving in v r ij e liefde. Want dit ten slotte: v r i j e l i e f d e b e t e e k e n t n i e t v e e l w i j v e r i j , m a a r p a r i n g z o n d e r w e t t e l i j k e n d w a n g , d w a n g d i e m a a r a l t e d i k w i j l s p r i k k e l t t o t o n w e t t e l i j k e s c h e u r i n g of z o o d e w e t t e l i j k e b a n d e n t e s t e r k b l i j k e n, d e z e a l s l o o d z w a r e k l u i s t e r s d o e t b e n g e l e n a a n d e b e e n e n v a n r a m p z a l i g e e c h t g e n o o t e n .

Gelukkig dat Albert en Sjaante niet alleen staan in den sttijd! Moge hun medestrijders spoedig geteld worden bij millioenen, opdat de tijd weldra aanbreke, waarin men ’n verhaal als dit beschouwt als ’n kurieus staaltje uit vroegere dagen en men niet langer medelijdend voor den auteur de schouders optrekt met de verzuchtting: ’n gewone, alledaagsche geschiedenis!

Einde