XIV. Een Kikkerdopsche serenade

Waar was Sientje ? Eén der dorstigen naar Amerikaansch nieuws, had den treurigen moed er Hendrik naar te vragen, die daarop weer geheel z’n Engelsch vergetend en gewoon weg Kikkerdorpsch kwaad wordend hem antwoordde, dat-i Sientje niet aan z’n neus had hangen – van welke waarheid zich iedereen kon overtuigen.
Maar kon men dan vorderen, dat hij ze mee bracht? Had hij ze dan meegenomen? Pouw Porkast en ’n paar andere ingewijden hadden er nimmer ’n enkel woord over gesproken en dus de massa kon zich wel verdiepen in gissingen, maar met eenige zekerheid wist niemand er iets van. En voor dat alles zekerheid werd, verliepen er nog vele jaren.
Evenwel bleek ’t spoedig dat-i Sientje niet als blanke slavin aan een of andere Yankee verkocht of haar ten bewaring gegeven had in een of ander groot huis, aan ’n gedienstige “madam” en vergeten om haar weer op te halen. Nog geen veertien dagen had Hendrik z’n yes en no uitgekraamd en ’n glasheldere geografische en topografische beschrijving van g e h e e l Noord-Amerika geleverd, toen Sientje met ’n heel annoozel gezicht, alsof er geen vuiltje aan boord was, terug kwam van haar tante in Rotterdam, “waar ze verleden jaar voor plezier naar toe was gegaan en erg ziek was geworden, zoodat ze niet eerder dan thans mocht terug komen op last van den dokter”. Iedereen wist beter, natuurlijk, maar dit liet men in haar tegenwoordigheid niet blijken. Er komen weinig actrices van naam op de planken, die in kommediespelen met de dames uit ’t snoepwinkeltje konden wedijveren. Kaat liet haar de geheele geschiedenis vertellen, haar telkens met geveinsde verwondering onderbrekend en met belangstellende (?) vragen en opmerkingen lastig vallend. ,,Wel zo, en waren et zink en zenoew korse; nou daar kan ’n mins lang sukkelechtig uit blijve! Da’ wete we nog van onzen Bart, war moeder? Ge mag nog van ’n geluk van God spreke, da’ ge weer zo opgeknapt zijt! ’t Ha’ krek zo goed kunne zijn da’ ge heel Kikkerdurp nie’ meer gezien had. En ga de nou weer diene ?”
,,Neeje keind, daar zij ik nog veul te slap toe!”
,,Ja, ge ziet er nog niks sterk uit (ze zag er uit als ’n gemesten beer !), want die dikte da’s altij ’t rechte nie’. Oe oogen staan nog niks fris ! Ik zo mar vurzichtig zijn as ik gij was.”
Op ’n dergelijke wijze nam Kaat haar er tusschen, toen ze eens eventjes in t babbelwinkeltje was aangewipt. Natuurlijk was ze pas weg of allen begonnen in ’n luid gelach uit te barsten, terwijl de oude moeder haar dochter bewierookte, daar zij zich ,,in de waereld van God nie kon begrijpe hoe ze d’r eige zo goed kos hauwe.”

Het spreekt van zelf dat de oude bezoeken op de Ka, wanneer Govert ergens was bidden, zich weer direkt herhaalden en wel zoo menigvuldig, dat menig een ’t opmerkte. Evenwel werd er niet zoo heel veel meer over gesproken ; het nieuws was er weldra af en men zou al spoedig het hebben beschouwd als ‘n, zaak, die zoo hoorde, wanneer Hendrik niet ’n streek had uitgehaald, die te midden van z’n wangedrag als ‘n, zoo niet edele, dan toch als ’n in zijn positie zeer prijzenswaardige daad boven alles uitkwam i n o n z e o o g e n, doch die in Kikkerdorp zoo ongewoon en daarom zoo ongehoord was, dat men ze in ’t eerst met geen mogelijkheid wilde dulden.

Volgens geruchten had Sientje Amerika verrijkt met ’n vrije () burger of burgeres, die dood of levend, was achtergebleven. Dit wist men echter met geen zekerheid, maar wat spoedig duidelijker bleek aan de deskundigen, dat was, dat Sientje Kikkerdorp geen burgertje of burgeresje maar ’n zoogenaamd o n e c h t kind zou rijker maken. En wat gaat me nu zoo’n gemeene Hendrik van Tuil doen? Hij gaat Sientje bij zich in huis nemen, als was ’t z’n eigen vrouw. Op eens en op ’t onverwachts verbrak hij alle clandestine verkeer en verklaarde hij openlijk: ,,Hier ben ik ! Ik neem Sientje tot vrouw, zonder dat de wet ons kan verbinden, en doet er nu eens wat aan als ge kunt !”

Dat was tarten! Maar welk ’n onbeschaamdheid en onfatsoenlijkheid ! Toen de bakker-wethouder in z’n tijd het gezin van die arme weduwe vermeerderde, keek hij later niet meer naar ’t mensch om. En als zij haar zoon, toen-i, ’n aankomende en ondeugende jongen werd, naar z’n huis zond om ,,v a d e r” te roepen, dan dreigde hij met de politie, want hij kende de wet en wist dat er ’n art. 357 B. W. bestond, waarbij ’t onderzoek naar ’t vaderschap is verboden! En toen later die zoon gehuwd was en ’n huishouden met kleine kinderen had; toen hij werkte voor ’n schraal stuk brood aan het maken van een nieuwen en het opruimen van den ouden dijk aan de Kluit. daar onder ’n bres geraakte en meer dood dan levend werd thuis gebracht; toen hij dientengevolge weken aan ’t ziekbed was gekluisterd en z’n arme naakte kinderen ineenkrompen van ellende; toen kon niemand het wagen om hem toe te voegen : ,,Zeg houder der wet; ginds op het Gement ligt uw zoon half dood en zijn uwe kleinkinderen razend van den honger!”, want de houder der wet zou hem, die zoo brutaal dorst zijn, krachtens datzelfde wetsartikel, door de gebefte wetuitleggers laten veroordeelen wegens laster. Zie, aldus te handelen is fatsoenlijk ; maar ,,zu’n gemeen vrammes” in huis nemen en voor haar en ’t kind zorgen, dat loopt de spuigaten uit.

rie Raapliaas, wat was-i niet ’n fatsoenlijk mensch! De arme Beth, die ’n sprekend op hem gelijkend zoontje ter wereld bracht, had zich wel steke blind getreurd, maar toch, hij dacht er niet aan om met haar zoo maar te gaan “zitte hokke” ; daar was-i veel te fatsoenlijk voor!
En verleden jaar nog, z’n neef Marinus Raaphaas! Ofschoon pas achttien jaren oud, wist hij toch behoorlijk zijn fatsoen te bewaren en onder den hooiberg weg te kruipen, toen z’n moeder bezig was om de hoogst zwangere dienstmeid weg te jagen! Ja, Hendrik had voorbeelden van fatsoen bij tientallen voor zich; want minstens vijftig inwoners van ’t vrome Kikkerdorp waren vaders van kinderen, die hun naam niet voerden; en bij de rest lag ’t er voor ’n groot gedeelte niet aan, dat ze tot ’n dergelijke naleving van ‘t gebod: ,,Gaat en vermenigvuldigt u” geen pogingen hadden in ’t werk gesteld.
Maar al die schitterende voorbeelden van fatsoen, geleverd door de achtenswaardigste ingezetenen en door hen, die eenmaal achtenswaardig zouden worden, zij bestonden niet voor den diep gezonken Hendrik van Tuil! Hij deed Kikkerdorp de nooit beleefde schande aan van met ’n ,,h o e r” te gaan zitten h o k k e n.

Zou zoo iets geduld worden? Beziet de fanatieke bevolking uit die dagen! Met het hoofd scheef schuiven ze in even afgemeten passen alsof ’t tooneelspelers waren (de vergelijking is niet zoo heel grillig) naar de kerk. Ze komen thuis en lezen en bidden en bidden en lezen, en gaan eindelijk den dijk op tegen dat ’t donker wordt ! En als ’t eenmaal donker is, dan is er geen enkele hooiberg, geen enkel leegstaand varkenshok, geen enkele wagenloods of ’t herbergt ’n p a a r, dat ,,de katjes in ’t donker knijpt”.
In die apartementen zijn dezelfde gescheefhoofde kerkgangers en gangsters te vinden! En meen niet, dat men ’t zoo nauw neemt met huwelijkswetten! Als ’t maar duister is, zie je, en de wereld gaat er maar niet mee morsen; daar komt alles op aan – dat is het ,,kort begrip” van t Christelijk geloof à la Kikkerdorp! En zouden de dweepers met ’n dergelijk geloof ’t dulden om voor ’t oog van God.. . . . (die schijnt dus in de duistere schuren en stallen ook niet te kunnen zien) en de waereld. . . . . (’t laatste doet de deur dicht) maar precies als dieren bij elkaar te kruipen.

Het was op ’n Maartdag dat die schandelijke vereeniging werd gesloten en de namen van Hendrik en Sientje zweefden op alle Kikkerdorpsche tongen. De oude Govert deed als wijlen Pilatus en waschte z’n handen in onschuld, maar hij deed ’t gewis met meer oprechtheid, want hij k o n er niets aan doen! In waarheid had-i liever z’n jongste kind, z’n oogappel uit vroeger dagen, naar ’t kerkhof gedragen en wij gelooven stellig, dat-i voor haar dood bad; schoon ten slotte telkens troost zoekende in ’t op alles passende: ,,Heere, niet mijn, maar Uw Heiligen wil geschiede!”
En als men dan volgens deze theorie moest besluiten, dat de samenwoning van Hendrik en Sientje overeenkomstig ,,Zijn Heiligen wil” was, moest ’t dan geen dwaasheid genoemd worden, om zich daartegen te verzetten.
Maar niet allen waren zoo zachtmoedig in hun oordeel. Wanneer de vrome Johannes dien dag de moed er toe had gehad dan zou-i Hendrik en Sientje even knaphandig de luchtpijp doorstoken, en zich in hun doodsgerochel verheugd hebben, als ’n paar jaar vroeger bij ’t opgebedelde varken van den dronken dominé, om na deze gezonde lichaamsbeweging triomfantelijk uit te roepen, dat de Heere tot hem bevolen had. Het had in den namiddag hevig gedonderd, en vele vrome luidjes liepen gevaar in hun geloof geschokt te worden, daar ze zich met geen mogelijkheid konden begrijpen waarom God het huis van Hendrik met alles wat er in was – Hendrik en Sientje incluis – niet met ’t hemelsch vuur verteerde, zooals in vroeger dagen’ Sodom en Gernorrha. Men had, onder ons gezegd, toen, de bui opkwam, daar al eenigermate op gerekend, en zelfs waren er, die ronduit verklaarden, hunne plichten als brandspuitgast te verzuimen, wanneer er ’n brand uitbrak, waarin men zoo duidelijk de vinger Gods kon zien. Maar er kwam geen brand en vroom Kikkerdorp laafde zich aan de tooverspreuk, dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn. Dit redde in die dagen ’t geloof.

Maar al gebruikte God z’n vlammende sikkels niet, hij zou toch z’n dienstknechten gebruiken. Was ’t niet Zijn werk, die regenbui, die den ganschen namiddag de steenfabriek deed stilliggen en dat juist op Maandag? Want iedereen kon dat snappen – en God niet ’t minst! – dat ’n verzuim op Maandag niet op ’n droogje afloopt! Toen de zwaarste slagen over waren stuurde men de kleine jongens met de ledige drinkerskruiken naar den Rietbos om ze met jenever te vullen en jong en oud dronk van ’t afschuwelijke vocht of ’t water was. Men bleef den geheelen namiddag aan ’t doordrinken, waarbij naar aanleiding van ’t onderwerp H e n d r i k e n S i e n t j e de walgelijkste taal werd uitgeslagen ten aanhoore van al die kinderen, die, dronken als ze waren, er hunne opmerkingen bijvoegden, wat, vooral wanneer die opmerkingen door de meisjes gedaan werden, de lachlust der grooten in de hoogste mate opwekte. En al drinkende en liederlijkheid uitbrakende werd ’t grootsche plan voor den avond beraamd.

’n Half uur voordat de zon ter kimme neigde werd de stoet opgesteld. De in vodden gehulde kinderen met bloote voeten en met sjerpen, die voorheen oranjekleurig waren, en schillen van hout en takken van heesters wonderlijk opgetakeld voorop en daarachter de mannen. Een torschte ’n harmonika, wier tonen
voor tachtig procent valsch waren, en die dus ’n allernaarst geluid gaf; ’n ander had ’n signaalhoorn; weer anderen blaasden op ’n paar horens van ossen en sommigen op klompen dat hooren en zien verging en de rest sloeg op oude gieters, emmers, ketels, potdeksels, zeisen, op alles wat men maar bijeen had kunnen zamelen, iedereen had wat. Al deze instrumenten werden tegelijk bespeeld, zoodat ’t oorverdoovend geraas meer dan ’n uur ver werd gehoord. Dit lieflijk gezelschap zette zich in beweging.

Waarheen de optocht koers zette, is begrijpelijk. Ze gingen naar den man, die, wanneer ze op ’n andere wijze waren gekomen, hen met alle plezier weer ’n veertig gulden had gegeven om bruiloft te vieren; maar schoon sommigen wel genegen zouden zijn om aan zoo’n bruiloft de voorkeur te geven, de groote
meerderheid was te “fatsoenlijk” en dus te diep verontwaardigd om hem iets anders te bezorgen dan walging.
In de Frikkedellebuurt nam de stoet schrikbarend in omvang toe. Van alle kanten kwam men toegeloopen om mede van de partij te zijn, en eer de zon goed en wel onder was, stond drie vierde van Kikkerdorp voor ’t huis van Hendrik van Tuil.

Van ’t helsch lawaai kan men zich geen denkbeeld vormen. Honderd Rotterdamsche ossendrijvers in functie, honderd hoornblazers, honderd leerlingtamboers aan ’t pannekoeken”, honderd menschen die aan de overzij van de rivier vruchtelooze pogingen doen om den luien veerknecht met de hazenlip wakker te roepen, honderd vischvrouwen met “l e v e n d i g e” bot – met witte kieuwen – en honderd juffrouwen b o v e n, die pianoles nemen, kunnen met hun allen het geraas niet voortbrengen, wat op dien avond ter eere van Hendrik van Tuil werd geleverd. Maar Hendrik – hoewel inwendig kokend – lachte en bleef in huis. En de politie bleef op ’n afstand ! Wat zal een zoo’n arme vrome, ziekelijke veldwachter aanvangen; tegenover ’n dergelijk publiek – gesteld dat-i van zin zou zijn om iets te doen ? Neutraal blijven, was voor hem op dat oogenblik ’t verstandigst.
De benamingen h o e r, h o e r l o o p e r, v u i l i k, s m e e r l a p en meer andere van christelijke beschaving getuigende kwalificatiën, klonken nu en dan boven ’t muziek uit, en eindelijk begon ’n geregeld bombardement met steenen tegen de gesloten deur en vensters. (Men had alles gesloten, toen men den stoet hoorde naderen). De neefjes van den belegerde, zoontjes van z’n broer – den ambtenaar van den burgerlijken stand – en van z’n zwager, de diaken, speelden ’n hoofdrol, vooral wat ’t d a a d w e r k e l ij k e betrof; daar voornamelijk zij het waren die de vensters beukten. De belegerde stoorde zich echter aan niets. Maar als men iemand kwelt en hij doet precies of-i ’t niet gewaar wordt, dan is zulks t a r t e n en aldus nam men ook z’n stilzwijgen op. Men kende z’n opvliegenden aard, en men had er op gerekend om hem naar buiten te drijven en hem dan z’n kompromiteerend gedrag eens flink betaald te zetten; doch hij liet zich verbidden door Sientje en bleef waar-i was.
Dat was te veel ! Daar moest wat anders op gevonden worden en. . . . . men vond iets ! Een der zoontjes van genoemden ambtenaar kwam op ’n allervernuftigst idee. Hij zocht en vond namelijk onder de meegebrachte emmers er nog een, die niet geheel of gedeeltelijk bodemloos was, ging deze vullen met den inhoud van eene der zeer primitieve Kikkerdorpsche bestekamers; klom toen op den rug van een zijner makkers en vervolgens op ’t dak van ’t belegerde huis, liep tegen ’t zwaar met mos begroeide rieten dak op en stortte den emmer in den schoorsteen uit. Deze heldendaad (?) zette de kroon op alles, maar toch dreef men den vijand niet buiten de vesting.

Aan veel komt ’n einde en zoo was ’t dan ook dat eindelijk ’t dolzinnig lawaai begon te verflauwen. Wel poogden de zeer fatsoenlijke v a d e r s, die zeer fatsoenlijk op den achtergrond stonden, het uitdoovende vuur telkens weer aan te wakkeren,door den belegeraars het aanmoedigend: “toe maar jongens” te laten hooren, maar bij de steenovensklanten trad de reaktie op de dronkenschap in, zij werden koud en beverig, vooral de kleine jongens en meisjes op bloote voeten begonnen te bedenken, dat ’t om half drie voor hen weer dag zou zijn en trokken dus langzamerhand af. En toen zij weg waren, verdween de rest ook spoedig; want alsnu kwamen de smid, z’n schoonzoon en Albert voor den draad, die zich gedurende al dien tijd geërgerd hadden, om hen te wijzen op hun kinderachtig gedrag.

Zoo eindigde deze Kikkerdorpsche serenade. Den volgenden avond verlangden velen opnieuw naar ’n relletje, maar het was mooi weer en dus de eigenlijke aan-den-gangmakers werden tot zeer laat in den avond uitgeknepen door meneer de Jonge. De vrome, fatsoenlijke boerenzoontjes waren te laf en te fatsoenlijk om er zelf mee te beginnen, en zoo stierf de oppositie tegen ’t ongehuwd samenleven van tijd tot tijd weg, hoewel de samenlevenden steeds bleven aangeschreven als ’t uitvaagsel der maatschappij, over wie ’n fatsoenlijk schuurbezoeker in ’t duister, zich nimmer verwaardigde ’n woord te spreken, tenzij men zich kon verlustigen in één of ander leed , dat het overkwam.

Vroom Kikkerdorp ging voort te spuwen op Hendrik van Tuil en z’n “hoer”, ging voort met ’t houden van rendez-vous in meergemelde hooibergen, varkenshokken en wagenloodsen, en van tijd tot tijd stierf een der kuischen, ’t woord Heere, Heere roepend – zeer ,,fetsoendelik” – aan onanie.