XIII. De Kikkerdorpsche steenfabrieken en Sientje

Terwijl Hendrik van Tuil in Amerika branie schopte met de tienduizend gulden der ongelukkige Annemie; terwijl vooral hij zich met voor z’n hersens gevaarlijken ijver toelegde op het yes en no; terwijl-i gelegenheid had om te luisteren naar een of anderen opgeblazen Yankee, die, bekend als ’n buitengewoon mensch, kauwend op ’n vervaarlijke pruim zware tabak, voor de variatie zich nu en dan ontlastend van ’n bierglas vol bruin gekleurd speeksel, in opgeschroefde taal de rechten en vrijheden van ’t vrije Amerika stond op te hemelen, daarbij zinspelend op de vele gelegenheden die den vreemdeling nog werden geschonken om in ’t woeste binnenland enkele boompjes om te hakken en zich binnen ongeloofelijk korten tijd schatrijk te werken, werd er ook in Kikkerdorp voor de achtergebleven
arbelders nieuw licht ontstoken en behoefden zij vooreerst nog niet naar dat hemelsche land te reizen om in ’n gauwigheid ’n paar millioen dollars te gaan halen.
De boeren waren boven Jan geholpen door den Heiligen suikerbiet; de arbeiders werden getroost op ’n andere, niet minder verrassende wijze.

’t Gebeurde dat de Hazenwaard, bestaande uit veertig bunders beste kleigrond in de onmiddelijke nabijheid der rivier gelegen, publiek in veiling kwam en gekocht werd voor den spotprijs van zes en negentig duizend gulden, door meneer de Jonge, schatrijk kandidaatnotaris te Bommelstad. Maar meneer de Jonge had grootscher plannen dan broeken te verslijten op de hooge blinkende krukken achter den reusachtigen lessenaar van den notaris Hermanus, en die plannen bestonden in niets minder of meer dan in ’t oprichten eener steenfabriek.

’n Deskundige verscheen met z’n waterpas-instrurnenten: ’n geroutineerde steenovensbaas kwam de grond onderzoeken, volk werd in dienst genomen om ovens en huizen te bouwen, terreinen op te hoogen, steenplaatsen aan te leggen enz. en binnen zeer korten tijd was de fabriek kant en klaar.en in volle werking.

Natuurlijk dat voor veel werk geoefende lieden van elders moesten komen, zooals vormers, vaste kruiers, aardmakers, natte karlui, opstekers, opzetsters, afdragers, schabuls, enz., maar losse kruiers, helpers bij de aardmakerij, aardschieters, voerlui aan ’t spoor en anderen konden direct uit de Kikkerdorpers genomen worden en ’t was te voorzien, dat dezen later zich ook met de moeielijker werkzaamheden zouden vertrouwd maken.
Men wist geen woorden te vinden, in staat om de vreugde zelfs maar bij benadering uit te drukken! ’t Was ’n zege, die den Heere zond aan ‘t arme Kikkerdorp. . . . ’t Was ’n goudmijn.. . . . Ja juist, dat is ’t ware woord: ’t was ’n goudmijn!

Zie, welke lieve huisjes of die meneer laat bouwen voor de gezinnen, die van elders moeten komen, voor de echte steenovensklanten, die ’n echt nomadenleven leiden! Alle huisjes aan elkaar! Wie heeft ’t van z’n leven op ’n viool hooren spelen! Precies ’n kazerne! ’t Is wel voor elk gezin één vertrekje en de vloer is wel maar van gebakken steen – als ’t kon werden ook de daken van gebakken steen gemaakt; eigen produkt is altijd ’t voordeeligst ! – er zijn wel geen achterhuisjes aan en er behooren wel geen tuintjes bij; maar toch, ze zijn heel aardig – zoolang ze nog zoo nieuw zijn! En dan dat allemaal aan elkaar vast…. krek ’n stad! Ja, waarlijk, ’t is heel aardig! . . . . .
Het bazenhuis, waarin ’t kantoor voor meneer, kostte zooveel als twee dozijn der andere huisjes, maar, dat spreekt, ze kunnen ook allemaal geen bazen zijn en bazen kunnen toch ook niet gaan wonen in varkenshokken.. . . !

Maar er is werk, en dat is ’t voornaamste! Zie, flinke arbeiders, die gewoon zijn om de winterschade aan de dijken te herstellen en dus evengoed schop en kruiwagen als zeis en dorschvlegel weten te hanteeren; hoogen een terrein op tot eenige decimeters boven den hoogsten waterstand. Op ’t gedeelte dat reeds klaar is, is men druk brzig ’n drietal groote ovens te bouwen – ovens die echter niets meer zijn dan twee reusachtige, elk op zich zelf staande en ’n twintigtal meters van elkaar verwijderde muren. Daar worden de ongebakken steenen tusschen geplaatst en wel zoodanig dat er rookkanalen open blijven. In de muren zelf waren van onderen gedeelten van ruim ’n voet breed en ’n meter hoog opengelaten ; dit zijn de vuurmonden en daar achter moet de noodige ruimte open blijven voor de brandstoffen.
Maar we zijn nog zoo ver niet ! Thans bouwen ze die ovens en straks weer meer arbeiderskazernes, want ’t geen klaar is, is pas ’n begin. Het terrein, dat ze thans ophoogen wordt het « tastveld », dat is de plaats waarop de gebakken steenen, na behoorlijk gesorteerd te zijn, worden uitgestald en gedeponeerd, totdat ze worden -afgeleverd.
Anderen zijn aan ’t spitten en égaliseeren; zij maken de steenplaatsen, waarin de steenen gevormd en neergelegd worden om in de zon te drogen Weer anderen hebben ’t paardenspoor gelegd en zijn bezig om grond te vervoeren en tot ’n hoogen berg of aardwal bijeen te brengen; dat zijn de zoogenaamde aardschieters; de berg die ze maken is de grondstof voor de steenen.
Alles wat werken wil en kan is aan ’t werk! De jongens aan ’t opperen voor zeventig centen tot zelfs een gulden per dag en de volwassenen voor vijf en twint!g stuivers tot ’n daalder!
De boeren zitten dood verlegen, want zelfs hun vaste arbeiders willen er tusschen uit. Ze kunnen elkaar niet tegenkomen of ze vertellen ’t voor de honderdste maal dat ze zunnen slomp geld verdienen!”

ven, huisjes, bazenkasteel en steenplaatsen zijn klaar; de materialen zijn aangevoerd ; klei is er in voorraad aan den aardwal; alles is in vollen gang. Aan den voet van den aardwal staat ’n mortelmolen, die door ’n hit in beweging wordt gebracht. ’n Plank, in sterk hellende richting tegen den molen geplaatst, dient om over te kruien en ’t inwendige aldus van klei en water te voorzien. De kruier is kreupel. Als de hit zoo ongelukkig was, werd hij op last van de commissie tot bescherming van dieren voor zijn werk afgekeurd ; maar voor dien ongelukkigen jongen, die een veel zwaarder arbeid moet verrichten, komt zooiets minder nauw ! Het is m a a r ’n mensch en aan wetten tot bescherming van menschen denkt uren vooralsnog niet in Kikkerland. Hij laat telkens den hit voorbij en vliegt dan in ’n draf met z’n zwaren kruiwagen tegen de plank op, want voor dat ‘de hit zijn cirkel heeft beschreven moet-i er weer af zijn.
Bij ’t aanmengen van de klei met ’t water is één deskundige, want –de specie moet precies van stijfte zijn. Ook de z.g.n. n a t t e k a r m a n, die de specie komt opladen om ze met ’n onbeschoft voertuig naar de steenplaatsen te vervoeren, is ’n geoefende; want de sterkste polderjongen is niet in staat om met zoo’n houten schop die taaie substantie te verwerken, en zoo’n karman smijt er de schop in met ’n gemak of ’t boter is. ’t Is een kwestie van gewoonte. Hij stort z’n kar op de steenplaats leeg, waarna de v o r m e r komt met z’n talrijk gevolg om de eigenlijke steenen te maken.
Hij staat achter ’n tafel ; z’n o p s t e k e r grijpt met beide handen in de taaie klei, scheurt er ’n gedeelte uit, rolt het even over den met zand bestrooiden bodem en legt dit in den vorm van ’n bal op de tafel. De vormer grijpt dien bal, slaat hem in den vorm, strijkt deze af en ’n kleine jongen of dito meisje staat gereed om den gevulden vorm weg te grijpen, na eerst ’n leegen op de tafel geplaatst te hebben, en er op ’n draf mee weg te loopen om hem in de rij der reeds drogende steenen te ledigen, zóó dat de steen plat op den bodem komt. Als men weet dat zoo’n vormer dikwijls twee d a g w e r k e n per dag maakte, dat zijn zestienduizend steenen, dan behoeft men niet te vragen hoe zoo’n man en vooral ook z’n opsteker werden afgebeuld.
Die kinderen, a f d r a g e r s genoemd en in die dagen soms tien jaren oud, moesten in zoo’n geval (ze waren met drieën bij één tafel) elk vijfduizend steenen wegdragen, dat is, de vormen meegerekend, ongeveer t w i n t i g d u i z e n d k i l o g r a m m e n en dan steeds op ’n draf loopen ! Hoeveel honderdtallen er voor en na op de steenfabrieken vermoord zijn, weten alleen de dokters, die geroepen worden om de lijken te schouwen, maar gegeven het feit, dat die lui haar verkiezing ’n moord in ’n hartkwaal of longontsteking kunnen veranderen, zou ’t ’n dwaasheid zijn om van hunne zijde op ’n eenigzins betrouwbare statistiek te rekenen.

De man, die telkens de steenplaatsen weer op nieuw égaliseert en fijn zand strooit over de steenen is de s c h a b u l en gewoonlijk ’n uitgeknepen vormer of kruier, die niet meer kan en nu met dit werk nog ’n gulden per dag mag verdienen. Daar er tienmaal meer kruiers en vormers dan schabuls zijn, is ’t te begrijpen, dat slechts voor enkele uitverkorenen deze schitterende toekomst is weggelegd ; negentig percent wordt, wanneer ’t onbruikbaar is, zonder genade aan den dijk gesmeten.
Als de steenen aldus eenigen tijd in de zon hebben gelegen (zoodra ’t regent is ’t alle hens aan dek en worden ze afgedekt met rietmatten) worden ze op hun kant geplaatst.

O, Kikkerdorp, arheidend Kikkerdorp, ziet de poort van ’t aardsche paradijs wagewijd voor u open! De school? Men kan ze gerust afbreken! Alles wat ademt kan werken en geld verdienen op de steenfabriek!

Ziet die opsnijders, die de steenen op hun kant zetten, hoe vlug kunnen ze daarmee overweg! ’t Is of ze zoo’n. steen maar even behoeven aan te raken en hij dan van zelf op z’n kant springt1 En dat door kinderen, meisjes en jongens van zes, zeven en achtjaar oud!
Spreek niet van onmenschelijk, dat zulke kinderen worden geëxploiteerd, en vooral spreek er niet over tot den fabrikant, want hij zal u antwoorden, dat er kleine voetjes toe vereischt worden om zich tusschen de rijen te kunnen bewegen, zonder de steenen te beschadigen!
Zeg hem niet, dat-i dan de rijen maar wat verder van elkaar moet laten plaatsen, want hij zal u verzekeren, dat er precies zóóveel steenen in ’n plaats’moeten gaan om te kloppen met de berekening voor den oven enz.!
Zeg hem niet, dat-i dan de plaatsen maar wat grooter moet maken; want hij zal u ’n zeer lastig mensch gaan vinden en u vol verachting den rug toe keeren!

Na ’n dag van zonneschijn komen nu de opzetters, of liever de opzetsters, want ’t zijn vrouwen. Als waren ’t koeken, zoo licht als veeren, grijpen ze met éen slag zes steenen en vliegen er mee naar weerskanten der steenplaats om ze daar, weer met kleine tusschenruimten, in de zoogenaamde h a k e n te plaatsen, waar ze verder winddroog worden. Twee zulke haken met ,’n rijpad in ’t midden vormen de grens tusschen twee plaatsen. Zijn ze voldoende winddroog, dan verschijnt er een kruier met ’n driewielig wagentje en ’n paard in dat rijpad om de steenen op te laden en ze in den oven te brengen. Daar tast men ze gewoon op tusschen de muren; heeft men ’n zekere hoogte bereikt, dan gaat een der kruiers daar op staan en vangt de steenen bij vier tegelijk in zijn handen op, die hem door den ondersten worden toegeworpen en bouwt zoo al hooger en hooger totdat ook hem ’t te hoog wordt en nommer drie en eindelijk nommer vier er aan te pas moet komen. Dit is een zeer zwaar werk; maar er is nogal afwisseling in, want komt er ’n schip met turven aan, dan mogen ze dat lossen en den ganschen dag draven onder ’n marsch, die zoo groot is, dat ze meer turven bevat dan menig handwagen van ’n hokkebaas. Is de oven vol, dan gaan de zoogenaamd losse kruiers aan ’n nieuwen beginnen en de vasten – die eigenlijk stokers moesten heeten – gaan hem gaarstoken. Dit is ’t moeielijkste werk der geheele steenindustrie en ook zeer ongezond, want ’t eene oogenblik staan ze voor de geopende vuurgangen om ze met turven te vullen, als wanneer ze in enkele minuten tijds even nat zijn van ’t zweet of ze zoo uit de badkuip komen, en ’t volgende worden ze in de gebrekkige tegen de muur opgeslagen ‘loodsen zoo koud als visschen’. Ze staan altijd in den windkant, want gaat de wind om, dan moeten ze verhuizen en de vuurmonden openen in de tegenover staande muur; ze moeten eenvoudig voor den wind af stoken.

’t Is ons en elk ander onmogelijk om in dien nauwen vuurmond ’n turf verder te gooien dan hoogstens drie meter, maar de geoefende stokers gooien hem, wanneer ze willen tegen de tegenoverstaande muur op, dat men hem hoort klappen. Dat stoken gaat dag en nacht door – zonder stelsel van aflossing! – totdat de “Ooven gaar” is – ’n kwestie van drie of vier weken.

Het eten wordt hen in de loodsen gebracht en ze hebben daar ook hunne stroozakken, die soms wel eens zoek raken doordat ze worden weggesleept door de milliarden vlooien. Is eindelijk de oven voldoende afgekoeld, dan vervoeren ze zijn inhoud naar het tastveld met kruiwagens; maar dit werkje wordt gewoonlijk voor nat weer gereserveerd, daar men alsdan geen ongebakken steenen mag aanraken. Als ’t ’n half uur regent, ligt op ’n steenfabriek ’t werk voor ’n heelen dag stil – behoudens dan dat droge steenen vervoer of z.g.n. u i t k r u i e n – en ’t spreekt als ’n boek, dat dan voor de arbeiders de regel geldt: “geen s o l d a a t g e e n t r a k t e m e n t .”

Maar dat zijn maar kleinigheden vergeleken bij de zegeningen, die meneer de Jonge over Kikkerdorp kwam uitstorten ! ’t Was ’n Messias! Vrouwen, dochters, alles zou meegaan om geld te verdienen bij handen vol! Weg, nare winters met uw bevroren aardappelen – in lampolie! Weg honger en kou! Voortaan reuzel in ’t eten, boter op ’t brood en ’s Zondags zelfs ’n schijfje komijne kaas! Ja, dat alles zal er komen!
Of de vrouwen thuis moeten zijn om kousen te stoppen. Ben je gek ! Op ’n steenoven draagt men geen kousen! Schoen- en klompenmakers kunnen gerust mee gaan aanpakken, want hun arbeidsprodukten zijn voortaan totaal overbodig, dewijl ’n steenovensgast – en alle Kikkerdorpers zijn van plan om steenovensgasten te worden! – met z’n bloote strijkijzers over de wereld loopt en of-i op ’n glasscherf trapt of in ’n verschen hoop koeiendrek, dat is hem precies gelijk; het eelt dient z’n voeten tot harnas! En daarom op met vrouw en kind naar de goudmijn op den Hazenwaard nabij de Rietbos!
Dankt in uwe kerk uwen Schepper voor al die onuitstaanbare goedheid; knielt, buigt u in ’t stof; kruipt de knieën uit de gelapte broeken en smeekt, neen e i s c h t hemelsche zege op ’t hoofd, het waardig hoofd van meneer de Jonge.. . . .

En als ge dan gedankt en gebid hebt, spoedt u dan weer naar de fabriek en bakt steenen! Want uwe steenen zijn -er noodig om weer nieuwe kerken te bouwen, waar gij eens per week in moogt komen en paleizen waar uwe w e l d o e n e r s . . . . . dagelijks zullen verkeeren. Ze zijn er noodig voor nieuwe Heldringgestichten, waarin uwe dochters zedelijk verbeterd zullen worden, wanneer ze bij vergissing in de armen zijn terecht gekomen van meneer de Jonge en anderen!
Ze zijn er noodig voor kazernen, waarin men zal beproeven om de stram gewerkte gewrichten van uwe zonen ’n weinig lenig te maken – wanneer ze tenminste door al dat opsnijden en afdragen niet ’n palm te kort gebleven zijn voor kanonvleesch. Ze zijn er noodig eindelijk voor gevangenissen voor u, wanneer ge, onbruikbaar geworden, uw toevlucht neemt tot bedelen – wat zeer lastig en d u s misdadig is. . . .
Bakt dus steenen en bakt ze sterk . . . . . Ja,. Ze zijn sterk! Hoe kan ’t anders! Uw bloed, ’t bloed uwer vrouwen, ’t bloed uwer kinderen, alles heeft zich met de specie vermengd en maakt ze onvergankelijk. We staren heden op de vruchten van uw werk, en ’t is als zien we de bloedige aders tusschen de voegen. . . . . . .

We zijn verdwaald.. . . . . Niet in Nieuwer Amstel maar in Kikkerdorp moeten thans onze gedachten zijn.

Gijs Klos wandelt van de steenfabriek naar het Gement met de handen samengevouwen op den rug en hij wandelt zeer langzaam, want hij heeft spoorwagentjes geladen, heeft dus pijn in de lenden en is zeer moe. Aan de eene zijde van hem loopt z’n elfjarig dochtertje en aan de andere z’n twaalfjarige zoon, die
beiden bij ’t bataillon a f d r a g e r s zijn ingelijfd. Met hem gaat Karel den Bakker of lange Karel, maar beiden zijn bijnamen; men noemt hem bakker omdat hij liet vijfde kind is van die arme weduwe, waarover . we spraken in ’t voorgaand hoofdstuk en hij heet “de lange” omdat hij ongeveer de maat heeft voor Kikkerdorpsch poldermeester – waarvoor evenwel de noodige centen en dus de noodige capaciteiten mist.
Karel heeft drie kinderen bij hem, respektievelijk oud : acht, elf en veertien jaar, waarvan de eerste opsnijdersleerling, nornmer twee afdragersdito en de laatste aspirant aardmaker (speciebereider) is. Ze loopen te redeneeren over “t geluk van God”, dat er een steenoven gekomen is, vervallen in bespiegelingen omtrent werkeloosheid, pap zonder karnemelk, gruttebrij in water en zonder stroop, en meer narigheden, die hun deel zouden zijn, wanneer, God hen niet gezegend .had met ’n steenfabriek. Met vadertrots beschouwen ze hunne kinderen en de doffe oogen; bleeke wangen en ’t slepend loopen schijnt voor hen niet te bestaan. ’s Morgens moeten zij ze wel uit ’t bed scheuren en ze met de bloote voeten op de natte steenen plaatsen om ’t spoedig ontwaken te bevorderen, maar dat is slechts ’n kwestie van tijd. “As de leej er toe staan,” zegt Gijs, “dan vliege z’er van zelf uit.”

’t Onderwerp scheen onuitputtelijk. Er werden plannen beraamd tegen den naderenden winter; men verdiepte zich zelfs al in de daarop volgende lente ; men overlegde of er ook voor hen nog niet ’n voordeeliger werkje in de goudmijn zou te vinden zijn; men besprak de vier jonge kerels, die, gezond en sterk, twintig à twee en twintig jaar oud, direct als losse kruiers waren aangenomen, en die dus hun broodje gekocht hadden voor hun leven lang; men examineerde zich of daartoe de noodige krachten nog wel aanwezig zouden zijn; men begaf zich op ’t gebied der wangunst en . . . . .
Opeens werden zij in hunne wijsgeerige bespiegelingen gestuit door Kaat Kornegée, die hen in den weg trad met de handen in de zij en die hen met iets triomfeerends in de houding, hetgeen beteekende : ,,jullie weten nog van niks,” de vraag deed:
“Hedde Gullie ’t nijs al geheurd ?”
Ja, nijs, ze hadden zooveel nijs geheurd, mar da zal Kaat wel nie bedoelen . . . . . Als ze dus mar is zoo goed wou zijn om te vertelle wat er te doen is.
“Nou, ik zal ’t ullie is vertelle. (Zeer geheimzinnig met den voorvinger naast den mond.) ,,Hij is terug!”
“Terug ? Wies bedoelde Kaat?”
“Wel, he’k van me leve; begrepte gullie et nou nog nie? Wel wies wo’k meene ? Wies wo’k anders meène as Hendrik van. Tuil?”
“Hendrik van Tuil. . . . . ? En- Sientje . ..?” Deze vragen deden beiden te gelijk.
Sientje. . . . . ? Ja vraag nou mar toe! . . . .” gaf Kaat
ten antwoord, waarop zij wegstoof om weer anderen te ontmoeten voor een of andere konkurrente haar ’t gras voor de voeten zou wegmaaien.

En Kaat sprak waarheid! Hendrik zat in de Paauw tegenover ’n massa nieuwsgierigen zijn Amerikaansche ondervinding te ontboezemen. Men bestormde hem met tal van vragen, of ze daar ook herbergen hadden en net zulke jeneverglaasjes als hier, of de menschen daar ook worst aten en ’t vleesch kookten of rauw verslonden; of ze net zoo gekleed gingen als in Kikkerdorp; of er ook gestolen werd; of er ook wel eens watersnood heerschte, of er goeie dominé’s waren; of ’t vee er goed uitzag en de paarden nog al mak waren; of ’t waar was, dat men voor ’n zuur .gezicht ’n heel varken kon koopen, enz. enz., welke vragen Hendrik in zuiver Hollandsch beantwoordde, voor zoover hij niet volstaan kon met ’n eenvoudige ontkenning of bevestiging, in welke gevallen hij onmogelijk anders dan de woordjes no en yes scheen te kunnen gebruiken, zoo geroutineerd als hij reeds was in de Engelsche taal. Natuurlijk werd hem beleefd verzocht om ’n vertaling, die hij zeer korrekt leverde, waarop men elkaar in stomme verbazing aanstaarde en uitriep: ,,En da binnen ’n jaar tijds ! Ge zo’ zegge, hoe is ’t in de waereld van God meugelik !”