XII. Art. 161 en 342 van ’t Burgerlijk Wetboek

Toen de morgen van den 2en April aanbrak werd de nasmaak van ’t feest – op zichzelf reeds zoo bitter tengevolge van de enorme massa wijn en jenever die men had verorberd – nog meer vergald door ’t bericht, dat ’n extra nummer van ’t Kikkerdorpsch Nieuws- en Advertentieblad bevatte, betreffende het gebeurde in de schuur van Hendrik van Tuil. Natuurlijk dat de zaak vergroot werd voorgesteld en dat ’t bericht in omvang toenam naarmate het verder werd verbreid.
In de allernaaste omgeving heette het, dat Annemie haar man met Sientje had betrapt en zij daarop in ’t hartje van den nacht naar Holdersburg naar huis was gewandeld. ’n Weinig verder luidde de lezing, dat Hendrik haar vreeselijk had geschopt, toen Annemie hem snapte. En in de uiterste einden van het dorp had hij haar zoo goed als dood getrapt, was ze half dood door den knecht naar haar moeder gereden en had Hendrik ’t al over ’t jaar met Sientje gehouden. En buiten’de grenzen van ’t dorp was de arme vrouw overleden tengevolge van al die verschrikkelijke trappen.

Van deze verschillende lezingen bevatte de eerste waarheid; Annemie was in den nacht, dat uur ver en in hare omstandigheden – thans verre van gezegend! – naar huis gewandeld. Evenwel die scheiding zou hem te veel in opspraak brengen, dan dat-i die dulden mocht. Maar hoe haar te herstellen? Hiertoe won-i den raad in van den man, die met duivelsch genoegen alles hielp bevorderen, wat gevaarlijk of gemeen was.

Pouw Porkast, hoewel nimmer te koop loopend met zaken die hem zelf betroffen, had tijdens z’n desertie in Amstelveen ’n lotgenoot of liever ’n schurkgenoot aangetroffen en aan hem eens – en nimmer aan iemand anders! – z’n geheim, bestaande in ’t verlaten van vrouw en kind, toevertrouwd. Deze bandiet was naar ‘t scheen ’n wetgeleerde, want op ’n keer maakte hij zich vroolijk om den rol, die hij speelde en sprak hij Pouw in vervoering aldus aan: ,,Kijk, dat is nu iets, wat wij wel mogen doen en onze vrouwen niet. Wanneer wij er van door willen gaan, dan laten we ze gewoon weg ons nakijken en als zij ons verlaten, dan laten we ze heel gewoon met de politie terug brengen. “Jij en ik zouden dat nu wel niet doen” – hij klopte hierbij Pouw heel kameraadschappelijk op den schouder – ,,maar wij k u n n e n ’t toch doen; daar heeft onze wetgever voor gezorgd! Art. 161 van ’t Burgerlijk Wetboek zegt ,,dat de vrouw verplicht is om den man te volgen, daar waar deze ’t nodig acht verblijf te houden” – en wij . . . wij zijn niets verplicht l Gelukkig kerel, dat ’t mannen zijn die de wetten maken. Verbeeld je, dat ’t wijven waren en dat onze dierbare huisserpenten ons krachtens dit of dat artikel lieten ophalen! Hu . . . ’t is om kippevel te krijgen.. . Ik zou onze wetgevers wel een voor een om den hals willen vliegen”

Deze redeneering had Pouw haarfijn onthouden, en toen Hendrik zich tot hem wendde om raad – voor gemeene streken wendt men zich bij voorkeur tot schurken! – bracht hij dat artikel 161 ten berde en gaf-i op z’n gewone korte wijze ten antwoord: ,,Stuurt er van Leer mar op af, ik beloof ’t jou, dat-i ze mee bringt hoor!” (Pouw sprak altijd nog iets Amstelveensch).

De vrouwelooze echtgenoot vond ’t goed om dien menschlievenden raad op te volgen en ’t resultaat was, zooals Pouw voorspeld had. Wel niet dat van Leer ze mee bracht aan ’n touwtje, evenals ’n uit de wei gedeserteerde koe, om ze in de schutskooi (’n soort cellulaire gevangenis voor dergelijke eigendomswetten overtredende koeien) te plaatsen; maar toch eer ’t avond was werd Annemie door haar broer op ’n kar thuis gebracht.

De meid was er nog en dus maakte Hendrik van z’n volle recht gebruik, om z’n vrouw te brengen in dat gezelschap, ’t welk hij begeerde en zij verachtte; want al had zij haar volle verstand niet, ongetwijfeld moest zij walgen van Sientje van de Ka; haar heengaan bewijst zulks.

Evenwel deze handeling, waarvan wij en velen met ons gruwen, liet den Kikkerdorpers tamelijk koud. Ja, men vond ’t zelfs heel flink, dat hij de vrouw terug had gehaald en alleen ’t in dienst houden van Sientje vond eenige afkeuring. Maar ’t meest werd besproken ’t overspel zelf. Het is ongetwijfeld, dat vele menschen ’t noodig achten om zooveel mogelijk de fouten van anderen te bespreken om daardoor de aandacht af te leiden van zich zelf; en dat men dan ’t liefst die soort schurft bespreekt, waaraan men zelf laboreert, is nog al duidelijk. Weinigen waren dienaangaande geheel zonder schurft in Kikkerdorp; vandaar dat men op de schurft van Hendrik van Tuil aanviel als hyena’s op ’n kerkhof. In het snoepwinkeltje van Kaat van Elsen zaten de vrouwelijke en in de smids stonden de mannelijke zeer onpartijdige rechters.

,,Ze mosten er d’r rokke van d’r gat snije, as ze op den dijk komt” – gaf Gerritje in bedenking, die voor ruim ’n jaar bevallen was van ’n tweeling, zonder dat ze ’t recht had om iemand als vader aan te wijzen.
,,Watte? Met vier peerd van mekaar gescheurd, most ze worren, zu’n loeder l Want zij het hum verlaid, daar kunde op aanl” — waagde Jaan er aan toe te voegen, wier dochter haar onlangs ’n kleindochtertje had bezorgd, waarvan haar eigen broer de vader was.
,,Toe mar, hij is ook ‘enen belder” – deed Kaat er bij, die zelf te ongelukkig was om ’n loeder te worden, en anders wellicht de ergste zou zijn uit ’t heele dorp. ,,’Ne smerlap is ’t” – bekrachtigde haar broer, terwijl- i tegelijk er naar verlangde om zelf eens kennis te mogen maken met ’t knappe Sientje.
,,Mar zij is de grotste larie; ze wis dat ie getrouwd was!” – bracht Tonia in ’t midden, die, wanneer ze in ’t leven waren gebleven, ’n halve schoolklas bevolkt zou hebben met hare kinderen, zonder met ’n man samen te wonen. Zoo ging het in de snoepbazar en in de smids ging ’t niet veel beter.
Evenwel dat Hendrik ’n onverantwoordelijke schaats reed is buiten twijfel, maar wij merken alleen op, dat ’n achtenswaardig gezelschap als hierboven in ieder geval het recht miste om hem te veroordeelen.

Nog geen volle week na de droevige slot-scène op 1 April deed Annemie andermaal en weer in persoon dezelfde droeve ervaring op en wederom vluchtte zij naar huis hoe moeilijk haar ’t gaan ook viel.

Maar haar man, wetgeleerd als-i was onder voorlichting van z’n braven buurman, zou haar ook thans nog geen rust laten. Hij zond er van Leer weer op af, doch thans zonder gevolg. Ze weigerde standvastig mee te gaan en ook haar broers verzetten zich met kracht er tegen. Maar wat helpt individueel verzet, waar de wet gebiedt? Wetten zwichten slechts voor de overmacht en niet voor ’t tegenspartelen van den enkeling!
Hendrik reed naar Bommelstad, naar den kantonrechter en reeds den volgenden dag was er voldoende politie in Holdersburg om de wet te handhaven en de arme vrouw in hoogstbedenkelijke omstandigheden op ’n kar te laden en naar Kikkerdorp te brengen, waar ze in ’n vloed van tranen aankwam.

Hendrik was thans zoo verstandig om Sientje te laten vertrekken naar haar vader om daar te luisteren naar ’t voorlezen der verdachte kapitteltjes uit ’t Oude Testament.
De goede man dacht haar zoodoende te bekeeren en wist niet, dat beelden als van Juda in het bad en z’n gecolletteerde schoondochter of de bloedschande van ’n bezopen Loth, slechts in staat waren om haar prikkelbaar gestel nog meer te prikkelen.

Op gevaar af van den draad der geschiedenis te verliezen merken we op dat godsdienst en hoerderij hand aan hand schijnen te gaan, want nergens als in Kikkerdorp en nog meer in Blufkamp en Kraaiennest vindt men proportioneel een zoo groot aantal zoogenaamd onwettelijke geboorten en nergens vond de doliantie gewilliger ooren, nergens is de orthodoxie zoo ingeworteld.

In den nacht, volgende op haar meer wettelijk dan menschelijk transport, beviel Annemie van ’n dochtertje, dat reeds direct meer neiging tot ’t leven scheen te bezitten dan al de anderen. Eenigen, die niet met de lasterende massa medegingen, doch in stilte ’t droevige huisgezin beklaagden, hadden hoop, dat dit kind de zaak zou bijleggen, door als band te dienen tusschen de reeds zoo ver verwijderde harten der echtgenooten. Helaas, ’t was te laat ! Ze waren reeds te ver verwijderd l Zij was te diep geknakt om dien band te zoeken en hij te diep gezonken om hem te grijpen.

Juist was ze voor ’t eerst uit haar bed en zat ze met flauwe oogen haar wichtje aan te staren, toen de mare zich door ’t dorp verspreidde dat Knelis Plons Hendrik met Sientje gesnapt had achter in het veld in ’n boschje en dat wel op klaarlichten dag. Hendrik wilde zich goed houden en liet den kwaadspreker voor den burgemeester (z’n oom) komen, die juist den volgenden dag zitting hield in de Paauw. Knelis moest voor z’n edelachtbare verschijnen, maar Knelis, dezelfde die met Sientje’s zuster gewaakt had bij ’t lijk in de pastorie – ’t geen Sientje’s zuster nog zeer goed heugde! – de vrome Knelis verklaarde dat-i z’n twee vingers ieder oogenblik van den dag in de hoogte dorst te steken, dat ’t geen hij vertelde geheel en al overeenkomstig de waarheid was. Hendrik begon toen te schelden en woedend te worden en Knelis moest gauw de vlucht nemen, anders zou de aanwezigheid van Burgemeester, Wethouder en veldwachter hem niet belet hebben, in tweeën geknepen te worden, alsof hij ’n rijpen appel was geweest. Maar dat opstuiven was geen wederleggen, en al was het ’n kwestie tusschen ja en neen en viel ’t bewijs moeielijk te leveren, toch geloofde geheel Kikkerdorp Knelis en onder die geloovigen behoorde ook de ongelukkige Annemie, die denzelfden dag nog door haar broer met ’n kar werd weggehaald, waartegen Hendrik zich niet dorst verzetten. Thans maakte ze die droevige reis voor de laatste maal. Hendrik liet haar voortaan waar ze was. Evenwel met rust liet-i haar niet, want alweer gebruik makend van z’n recht hem bij de wet verleend liet-i z’n kind opeischen door Van Leer, bij wien hij het tegelijk in den kost besteedde. Zoo leende zich deze zoo uiterst vrome handhaver der wet er toe om ’n moeder haar kind te ontrooven, iets wat ’n hond of ’n kip zich niet zonder protest laten welgevallen. Hij scheurde ’t meisje van het moederhart en
stoorde zich niet aan den emmer tranen, waarmee zij de kleertjes van ’t wicht bevochtigde, toen zij den afscheidskus drukte op hare teedere wangetjes. En, o wonder, d i t kind bleef in ’t leven. . . . en leeft nog!

Maar hij ging verder! Door z’n aanraking met de mannen van ’t gerecht werd-i hoe langer zoo wetgeleerder en kwam-i er achter dat zeker artikel van ’t Burgerlijk Wetboek hem de macht verleende om met de bezittingen zijner vrouw naar welgevallen te handelen.
Nu was haar vader sinds lang dood en werd de ouderlijke boerderij beheerd door hare moeder met twee ongehuwde zoons en twee dito dochters, maar nimmer was ’t in Hendrik’s – en veel minder in haar – gedachten opgekomen om haar vaders erfdeel op te vorderen. Ze hadden ’t immers niet noodig! Maar thans was ’t hem te doen om de ongelukkige vrouw zooveel te kwellen als in z’n vermogen was en hij eischte dus z’n wettelijk z’n afschuwelijk wettelijk recht! Met tienduizend gulden ging hij strijken! Tienduizend gulden, toebehoorend aan h a a r, zou hij gaan opmaken met Sientje!

Evenwel deze dingen vond men in Kikkerdorp te natuurlijk, te van zelf sprekend om er ’n woord van te reppen! Alleen z n houding tegenover Sientje werd besproken en druk besproken en niet alleen in smidsen snoepwinkel, maar zelfs door de elite van ’t dorp.

De vermogende bakker-wethouder, die op zeer jeugdigen leeftijd ’n arme weduwe voor den 5en maal moeder maakte en Arie Raaphaas, die voor twintig jaren reeds ’n bloem vernietigde, vonden ’t verschrikkelijk. Knelis Rinkel, diaken der kerk, die met z’n eigen zoon liefdesavontuurtjes besprak en nimmer op reis kon zijn, zonder ’n bezoek te brengen aan de bordeelen, wilde z’n zondigen mager niet meer aanzien. Jan de Joode, bekend als ’n eerste Salomonist, sprak met voorname verachting van Hendrik. Gijs de Joode, de held van ’30, die ’n vijand was van ’n vrouw te nemen, maar ’t veel gemakkelijker en voordeeliger vond om kostganger te spelen en getrouwd te zijn op ’n ander mans naam, spuwde op hem. Homkop, die al ’n kwart eeuw met z’n dienstmaagd op vertrouwelijken voet leefde, maar ’t zoo wist aa- leggen, dat z’n vrouw hem nimmer betrapte, kraaide ’t uit over de gemeenheid van Hendrik. Zelfs Jielis de Kung de meest eervergeten schurk op allerlei gebied, deed er ’n woordje bij.

Allen riepen: Ik dank u Heer, dat ik niet ben als hij!
Maar lang zou dat gepraat niet duren. Och, men schikt zich gauw in ongewone toestanden en zoo ook hier! Al lang voor dat er ’n jaar was verloopen, sprak niemand meer over de zaak, ofschoon men zeker wist dat Hendrik en Sientje – hierin trouw geholpen door Sientje’s moeder, die via haar schoonzoon Pouw Porkast boodschappen zond als vader van huis was om een of ander vróom werk te verrichten – zeer veel geheime bijeenkomsten hadden. Hendrik doolde dan, met z’n polsstok op den schouder uren ver in ’t veld rond, maar kwam toch altijd ter juister uur en zonder door iemand gezien te worden bij Sientje’s huis terecht, dat voor zoo’n geval de verdienste had van nog al geisoleerd te staan.

Eindelijk deed hij eens buitengewoon druk van zich spreken! Op zekeren Zondagmorgen las van Leer bij ’t uitgaan der kerk onder verschillende bekendmakingen ’n biljet af, waarbij werd bekend gemaakt dat Hendrik van Tuil al z’n land publiek zou verhuren voor den tijd van zes jaren en dat hij op ’n vastgestelden datum erfhuis zou houden, waarbij koeien, paarden, kalveren, veulens, ’n geit, varkens, schapen, kippen en allerlei landbouwgereedschap zouden warden geveild, doch waarbij geen sprake was van het meublement.

oen de verkooping en verhuring waren afgeloopen, waarbij alles meer geld opbracht dan ’t ooit gekost had, door de dwaze zucht om bij zulke gelegenheden ongerijmd tegen elkander op te bieden, maakte hij bekend dat z’n plan was naar Noord-Amerika over te steken en z’n broer Marienus op te zoeken. Op den bepaalden dag nam hij afscheid, plaatste hij ’n huisbewaarder in z’n woning, liet hij de talrijke liefhebbers weer van z’n bekende gulheid profiteeren en hij vertrok met de boot naar Rotterdam om zich daar voor de groote reis in te schepen. Z’n koffers waren allemaal voorzien van ’t adres: ,,Passagiersgoed van H. van Tuil per stoomboot ,,Zeelandia” van Rotterdam naar New-York via Southampton”.
Met deze kisten stapte hij ten aanschouwe der tientallen, die om zoolang mogelijk z’n trakteermanie te genieten, tot ’t laatste oogenblik bij hem bleven, aan den Rietbos op den stoomboot ,,Stad Hudense”.

Den volgenden dag wandelde Sientje heel bedaard door ’t dorp en iedereen zag in haar ’t gewone aan den dijk gesmeten voorwerp. Er waren er zelf die medelijden met haar hadden; hoewel niet veel, want als genotsmiddel dienen en dan als waardeloos te worden afgedankt, was ’n kwestie waaraan men in ’t vrome Kikkerdorp te zeer gewoon was om er zich veel van aan te trekken. Nog ’n dag later maakte zij dezelfde promenade. . . . Ongetwijfeld Hendrik liet haar over aan haar lot!!

Op den laten avond van dien dag zat ze met ’t nachtjak aan, half ontkleed en met de nachtmuts op, met vrome belangstelling te luisteren naar vaders eentoonige voorlezing uit het boek van Ruth. Toen eindelijk de bijbel, waaraan ’n gewoon mensch ’n vracht had, werd dichtgeslagen, en men aanstalten maakte tot naar bed gaan, werd Sientje op eens zoo benauwd, dat ze hoogst noodzakelijk nog eventjes naar buiten moest.
De versche lucht zou volgens haar moeder ’t eenig middel zijn om weer bij te komen. Hoewel tegenstribbelend voldeed ze aan dien wenk, maar niet voor dat vader het ook als ’n goed werk had aangeraden.
Het duurde ’n kwartier maar Sientje kwam nog niet weer binnen. ,,Betje ga kekt is, waar da Sientje blijft”. Betje ging, maar kwam terug met de boodschap dat ze Sientje nergens zag. De oude man ging daarop zelf naar buiten, bleef den heelen nacht door ’t dorp en ’t veld dwalen, onderzocht ’s anderen daags alle slooten in den omtrek van z’n huis, maar vond geen Sientje, noch dood, noch levend.

’t Praatje verspreidde zich dat Sientje naar Rotterdam was om daar bij haar tante ’n tijdje in te wonen, met ’t zelfde oogmerk, als waarmee haar zuster, die met Knelis Plons gewaakt had, daar eenige weken was gehuisvest geweest. Slechts enkelen wisten de waarheid, die aan de babbelzuchtige rest nog jaren lang onbekend bleef en deze was aldus:

Hendrik had te Rotterdam de adressen van z’n koffers met anderen laten overplakken en was toen in den trein gestapt naar Breda, waar hij in ’n hotel logies bestelde en den volgenden dag ’n rijtuig nam naar Blufkamp en wel zoo, dat hij daar omstreeks
middernacht aankwam.

Toen Sientje onpasselijk werd, stond Pouw Porkast met ’n jongenspak, dat haar totaal onkenbaar maakte, achter haar woning gereed. ’n Pak kleeren had ze daar al bijtijds weten te verbergen. Steeds den bewoonden dijk vermijdend trokken ze langs veldwegen, ’n grooten omweg nemend, naar de Rietbos. Daar togen zij den dijk dwars over en volgden toen over den Hazenwaard den oever der rivier tot aan ’t Blufkampsche veer. De veerboot lag aan den oever, maar de ketting was niet ’n hangslot aan ’n ring bevestigd en er bevonden zich geen roeispanen in. Evenwel Pouw wist deze zeer spoedig te vinden. Opgebracht aan ’t veer – z n broer was destijds nog veerman – kende hij precies de plaats in ’t drooge lies van ’n dooven sloot, waar de riemen sinds jaren ’s nachts werden opgeborgen, en van het slot bezat-i evengoed ’n sleutel als z’n broer zelf. Hij was dus op alles voorbereid! Zorgvuldig omwikkelde hij de roeispanen met wat daartoe meegebrachte vodden, ter plaatse waar ze rusten in de holkassen en zoo bereikte hij den Blufkatnpschen oever zonder eenig gedruisch te verwekken. Alles klopte als ’n bus : het rijtuig was precies aangekomen.

Ofschoon Pouw voor z’n vele bemoeiingen al reeds ’n stortkar had ontvangen ter waarde van vier en zestig gulden, rammelden er. heden nog ’n paar tientjes in z’n ruwe knuisten en Hendrik vertrok met Sientje naar Breda en van daar met den trein naar Antwerpen om zich daar voor New-York in te schepen; de eerste stad van ’t land waar hij boemelen zou met de tienduizend
gulden van z’n vrouw.

De veldwachter van Leer had voor ’n jaar ’t kostgeld voor z’n pleegkind vooruit ontvangen en zorgde met vromen ijver, dat de moeder van haar eenigste troost op de voor haar zoo treurige wereld verwijderd bleef.

Hij was ’n wandelend en gesabeld stuk wetboek en zou ’t behalve voor den aardschen rechter onmogelijk voor den Heere zijnen God hebben kunnen verantwoorden, wanneer-i ’n ongelukkige moeder vijf minuten haar eigen en eenigst kind had laten vasthouden.
O, humaan geloof! 0, Christendom, hoe groot zijn uwe zegeningen!!