XI. 1 April 1872

Het werd 1 April 1872 en Kikkerdorp werd medegesleept in de algemeene feestroes. Driehonderd jaren was het geleden sedert onze dappere voorouders door de inneming van den Briel als ’t ware den eersten steen legden voor dat grootsche gebouw der vrijheid en onafhankelijkheid, waarin wij ons thans nog mogen verheugen!?? In de kerken (protestantsche natuurlijk) werd weken te voren de geestdrift opgewekt. Modderklaar bewees men dat Kikkerlands God zich op den len April 1572, op dien gedenkwaardigen dag, zeer duidelijk aan ’t verdrukte Kikkerland had vertoond en aan onze voorouders de macht had gegeven om die booze Spanjaarden – z’n stiefkinderen natuurlijk! – op te hangen, de kop te kloven of te verzuipen als muizen. De naam van Oranje werd met vrome eerbied genoemd door elk vroom Kikkerdorper en wanneer een der nog levende telgen zich onder hen had begeven, dan had men hem om den hals gevlogen, op gevaar af van zich schuldig te maken aan majesteitsschennis met de daad. Immers, het was zoo helder als de dag (bij zwaren mist!) dat de Oranjes ’t land hadden gered en dat zij de grondleggers waren voor den bloei, de welvaard, de vrijheden, de onafhankelijkheid, de christelijke en maatschappelijke deugden, de totale absentie van armoe, dronkenschap, werkeloosheid, prostitutie enz. enz., van welke hemelsche zegeningen wij thans profiteeren!
Aan hun de eer, dat we thans onbelemmerd ademen in ’n zuivere atmosfeer!!? Wie had in den voorgaanden winter nog gebrek geleden? Waar bevonden zich geen aardappelen onder de bedstee? Of geen steenkolen in ’t hok? Welke kinderen liepen nog met gaten in de klompen door den modder? Was er nog één huisje zonder varkenshok? En nog één varkenshok zonder varken? Neen, neen, duizendmaal neen! Al die verschrikkelijkheden mochten vroeger bestaan hebben in den tijd der Spanjaarden, maar sedert wij met behulp van God en Oranje ons aan hen ontworsteld en geleefd hebben onder ’t vaderlijk en gezegend bestuur van de telgen uit dat dierbaarrrrr . . . huis, is er van dat alles geen sprake meer! Thans: brood voor ’t snijden, biefstuk voor ’t bakken, kleeren voor ’t aantrekken, onderwijs voor ’t nemen, varkens voor ’t slachten, peren voor ’t plukken en gevangenisstraf voor ’t kommandeeren. . . . alles door de vaderlijke leiding der dierbare . . . . oranjetelgen !

Welk ’n liefde school er niet in ’t voorstel van dien eersten onvergetelijken Willem om dijken en dammen door te steken en met vrouw en kinderen ’t land te verlaten! ’t Was als had-i er ’n voorgevoel van, dat w a t e r s n o o d de schepper zou zijn van komiesbrood, kapsjeezen en huisjes met roode pannen daken! En z’n zoon prins Maurits, hoe echt vaderlijk regeerde hij ’t land! Hoe lief was ’t van dien stadhouder Willem III om met Engeland te heulen, ’n verbond te sluiten met den barbier van Piershil tot opruiming van de De Witten en toch de vrome man te blijven voor ’t oog der wereld! Welk ’n voorbeeldeloozen moed betoonde Willem V, toen hij naar Engeland droste en Kikkerland ten prooi liet aan Kikkers en aan Franschen! En dan z’n zoon, die op franco aanvrage terugkwam om de Franschen weg te jagen . . . toen ze weg waren! Welk ’n ijzeren wil, toen hij de pen haalde door de staatsregeling van 1798 met hare artikelen, die veel geleken op de duivelskinderen der Fransche revolutie, en verklaarde dat-i alleen op d i e voorwaarde – als soeverein heerscher ! – bereid was om ’n paar rnillioen traktement per jaar op te strijken, behalve de kleintjes, en in zesentwintig jaren tijds van vijftig millioen inkomen honderd vijftig millioen op te sparen! Welk sterveling is daar ooit in geslaagd? Is ’t niet duidelijk, dat hij onder de bizondere bescherming stond van den Heer zelf, en dat-i alleen op voorlichting van den Heiligen Geest millioentjes wist te vinden?
Bespeuren we diezelfde Goddelijke verwantschap niet bij Prins Hendrik, waar hij, arm als Job, in enkele jaren tijds tonnen gouds uit tin wist te smeden? Wie heeft ooit tin in goud veranderd? ’t Is waar: Jezus veranderde water in wijn; doch dit deed hem later Bamberg heel aardig na; maar tin in goud, dat is wat anders! Dat zal de beroemdste presdigaduteur uit onzen tijd wel laten! Van goochelen gesproken: waar is het slangenmensch, dat zich met zooveel vaardigheid vlocht tusschen de sporten der politieke ladder als Willem II, toen-i in één nacht van ultra-konservatief in liberaal veranderde en in dien halsbrekenden toestand aan het naar zulke kunstjes geeuwhongerend Kikkerland werd voorgesteld? Ten slotte Willem III. ’t Is waar, er waren voor hem geen lauweren weggelegd op ’t veld van eer – wie weet welke verbazende Hannibal’s eigenschappen er in hem sluimerden! – maar was hij ’t niet, die de Haarlemmermeer drooghoosde met ’n boezemschop; de eerste spoorlijn in Kikkerland persoonlijk aanlegde en aldus alom geluk en welvaart verspreidde met kwistige hand?

Zie de lieve schoolkinderen! Hoor ze zingen:

,,Vrij en blij, zingen wij!
Op dit heug’lijk feestgetij !”

Ja, heugelijk, want ’t valt juist in den tijd dat vader ’t land mag spitten voor zestien stuivers daags en pijn in de lenden ! Zingt, kindertjes, zingt! De gruttebrij hangt te koken en de stroop staat op tafel; ’n heerlijk maal wacht u straks! Als de voetjes nat worden, kunt ge ze straks droogen bij ’n vuur van gesprokkeld hout! Als ge bij ongeluk uwe kleertjes scheurt, zal moeder de scheuren wel weer dicht rijgen voor de honderdste maal! Als ge uw klompje breekt, zal vader wel eens rondhooren of iemand in de buurt nog ’n oneven klompje heeft staan, dat mogelijk wel niet past, maar dat u toch in staat stelt ’t feest bij te wonen ten einde toe. . . . Zingt, zingt, jubelt, want al die zegeningen hebt ge te danken aan God, de watergeuzen en Oranje . . . . !

En als het weer winter wordt e n . . . . Neen, weg, akelige gedachte aan honger en kou! Thans is ’t feest! Drinken we dus uit de feestkroes met volle teugen. . .

En Kikkerdorp vierde feest! Het feest van l April! En op ’n wijze Kikkerdorp waardig! Wie had ooit kunnen denken, dat men daar ’n historische voorstelling van 1 April 1572 zou weten op te voeren?

In den Buitenboezem der watermachine lag ’t scheepje der Watergeuzen, rank en fier (’t was de sloep van Willem de Fijne) en zoo overvloediglijk bemand met matrozen, dat ’t gevaar liep te zinken en dat ook de matrozen geen hand konden uitsteken zonder elkaar op ’n opstopper te trakteeren. Het machinegebouw zelf was den Brie1 en nauwelijks was ’t scheepje met Godes hulp! – geland, of de matrozen begaven zich naar de poort (expres voor deze gelegenheid van kruiplanken vervaardigd) en eischten in naam van Oranje, dat ze zou worden geopend. Maar Gijs de Joode, die voor Baljuw fungeerde, en thans heel wat meer moed betoonde, dan in de dagen, dat hij als luitenant der rustende schutterij de Belgen van schrik de koorts op ’t lijf joeg, weigerde kort en goed om dien nog al gematigden eisch in te willigen. Deze boodschap, voorzien van z’n edeles zegelring, werd ter hand gesteld aan Jakob Simonsz de Rijk, die niemand anders was dan Sjaantje uit de Paauw, wonderlijk toegetakeld in ’n witte broek, die de helft te groot was: ’n gelapt matrozenhemd, dat evenmin rekening hield met z’n taille en onder ’n hoed van verlakt leder met ’n rand groot genoeg om de geheele equipage tot onderdak te verstrekken bij ’n eventueel plotseling opkomende donderbui en onder de kin vast gemaakt met ’n paar zwarte linten van ’n hand breed. De andere Watergeuzen waren allen verschillend, doch voor ’t minst eenigzins matroosachtig gekleed. Enkelen hadden de slaapmutsen van hunne vaders geknot en daar zoo goed en zoo kwaad als dit ging kwartiermutsjes van gemaakt; anderen prijkten met ’n zuidwester of met ’n omgekeerde pet zonde klep, waaraan ’n paar lintjes hingen te fladderen. Eenigen staken in ’n rood baaien onderbroek – mede van hun vaders – en sommigen hadden zelfs b a a i e n matrozen hemden laten maken van blauw k a t o e n. We willen gelooven, dat tegen zoo’n leger niets bestand was, want de Spanjaarden zouden ongetwijfeld doodgeschoten, doodgeslagen, gehangen of verzopen worden en ’t restantje dat den dans ontsprong zou zich hoogstwaarschijnlijk doodlachen!
Vooral om ’n kersenboomgaard in te nemen, schenen ze in ’t bizonder geschikt, want geen enkele gevleugelde konkurrent zou er ook maar ’n oogenblik aan durven twijfelen om de vlucht te nemen voor deze vogelverschrikkers.

Toen Jacob Simonsz. de Rijk die onbeleefde boodschap van den Baljuw ontving, gelastte hij direkt om de poort in brand te steken. Maar de poort wilde van de zeer historische lucifers (!) geen vuur aannemen, wat als ’n groot geluk mag beschouwd worden, daar de brandspuit in Monnikenstein stond – en toen luidde des bevelhebbers bevel om den grooten mast van ’t schip te halen. Evenwel ’t schip had groote noch kleine masten, maar in deze leemte was voorzien, door reeds eenige dagen voor dat God door tegenwind het schip voor den Briel inplaats voo- te Texel bracht, op de ladingsplaats ’n schoorbalk te deponeeren. Deze werd dus gedoopt met den naam van « groote mast » en als stormram gebruikt om de poort te beuken. Midderwijl regende het projektielen van de zijde der Spanjaarden, die echter met verwonderlijke behendigheid zoodanig werden geslingerd, dat er « van onze zijde » geen dooden of gewonden vielen te betreuren. Eindelijk bezweek de poort; maar heden nog kunnen we de edelmoedigheid der Watergeuzen niet naar verdienste prijzen, want – meer menschlievend dan historisch – er werd geenenkele Spanjaard opgehangen of zoo iets. Wat meer zegt: alle Spanjaarden bekeerden zich plotseling in Oranjeklanten en ook de Watergeuzen werden binnen enkele sekonden zoodanig met Oranje getatoueerd, dat er weinig meer van hunne afschuwelijke lappen te zien bleef. De Baljuw gaf zich over en was daarop zoo voorkomend om met ’n vijfkansche kruik met jenever onder den arm, de Watergeuzen op ’n pierenverschrikkertje te onthalen, zoodat ze weldra de beste vrienden waren van de wereld. Misschien is nooit ’n verwoede oorlog zoo plotseling overgegaan in ’n vroolijke vrede als op dien gelukwaardigen dag in Kikkerdorp! Onmiddellijk werd dan ook de d r i e k l e u r boven in den schoorsteen van ’t machinegebouw geheschen als ’n teeken van aangename verstandhouding.

Toen de plechtigheid in zooverre was afgeloopen en de matrozen hun derde oorlam hadden ingenomen, op gevaar af van over boord te glijden en ten prooi te worden van de haaien, werd de optocht opgesteld.
,,’t Is noot gebeurd” – riep menig huismoedertje, die den stoet met stomme verbazing aanstaarde;
waarmee ze natuurlijk geen kritiek bedoelde op ’t historisch karakter van den optocht, doch ’t geen zeggen wilde, dat men nimmer en nergens tusschen de beide polen op een zoo luisterrijke wijze had feest gevierd.

De stoet werd geopend door ’n boerenzoon, met ‘n oranjevlag in den arm gezeten boven op ’n paard. Dan volgde het W a t e r g e u z e n s c h i p met de matrozen er in, geplaatst op ’n brugsleê en getrokken door twee paarden – ofschoon ’t s c h i p op zich zelf gemakkelijk door twee mannen kon gedragen worden. Daarna de zingende en onder oranje bedolven schooljeugd onder geleide van Jan de Schoenmaker, daar de meester zelf zich met zooiets nimmer ophield. Verder nog ’n twintigtal boerenzoons allemaal boven op paarden, met witte broeken aan met oranjegalons en hooge hoeden achter in den nek, aangevoerd door Hannes den Bakker Junior, die iets van de dragondereigenschappen zijns vaders had overgeërfd en te paard zat als ’n Engelschman, en die, nu eens voor dan weer achter rijdend en steeds surveilleerend, ’n volmaakte orde wist te houden onder de ruiters, die voor ’t meerendeel op de dikke paarden hingen als ’n muis op ’n half komiesbrood. De stoet werd gesloten door . . . . de rest van Kikkerdorp, te voet; niemand bleef thuis. Er waren er bij met geheele oranjepakken. Een en ander werd opgeluisterd door muziek! Men moet weten, dat Sjaantje, alias Jakob Simonszoon de Rijk, deze voortreffelijk wist te representeeren door in ’t s c h i p aan ’n groote harmonika de liefelijke toonen der oranjemoppen te ontwoekeren.

En Sjaantje kon spelen! Dat was wat anders als Kees van Hellevert! Volgens ’t oordeel van z’n dorpsgenooten had-i behalve Hannus de potjesmarsch, die nu en dan maar eens kwam en zelfs ,,Die Wacht am Rhein” kon spelen, z’n’s gelijken niet op de gansche wereld. Sjaantje was in alle deelen den held van den dag en z’n naam zweefde op ieders tong.
,,Ge zo’ zeggen waar het ie et allemaal geleerd” – merkte er een op.
,,En waar haalt-i al da’ gerai vandaan; krek zoo as de minse in vrogger tijen hebben gedragen” – voegde een tweede er aan toe.
« ’t Is krek zunne matroos! D’r kan d’r ginnen eenen tegen hem aan » – oordeelde ’n derde.
« Ach, et is altij zunnen aarege gewist! Ache mar is kekt na Belia Rietberg! Ander keinder krijge de stuipe op d’r lijf as Belia daar aankomt en hij was t’ er noot niks bang van en nog nie! ’t Is net of ze gin vat op em het », – klonk ’t bescheid van nommer vier.

In waarheid was Sjaantje nooit bang geweest voor spoken, weerwolven en heksen en dus als zoodanig ’n mirakuleus wezen geloovige Kikkerdorp. Als andere jongens met hunne klompen kruisjes teekenden op den dijk, wanneer ze Belia naar den winkel hadden zien gaan en dan om ’n hoekje hare terugkomst gingen staan afwachten met zekere spanning, daar ze stellig in de meening verkeerden, dat de aldus opgerichte barrikade ’n onoverkomelijke was voor Belia en dat, wanneer zij er heel gewoon doorheen stapte, dit dan moest worden toegeschreven aan de onvolmaaktheid der kruisjes of aan een of ander onverantwoordelijk verzuim met betrekking tot de verbinding aan de einden met de huizen, dan bleef Sjaantje midden op den weg staan en trachtte hij Belia, wien ’n dergelijk spektakel natuurlijk smarten moest, te troosten met de opmerking, dat de andere jongens gek waren en kreeg dan ’n koekje of ’n babbelaar tot loon, die anderen en zelfs volwassen kinderen voor geen duizend gulden zouden hebben opgegeten, daar ’t zoo vast stond als ’n paal boven water, dat ’n dergelijke versnapering, noodzakelijk moest metamorphoseeren in ’n padde, die z’n inkwartiering nam in de ingewanden. Als heele groote kinderen ’n sleutel met ’n kruis in ’n bijbel bonden, zóó dat h e t k r u i s lag op de woorden « Ik g e l o o f » in de Openbaring van Johannes en ze namen dan het buiten het boek steekend oog van den sleutel met twee man op de toppen der rechter voorvingers, daarbij sprekende, de een: , , B e l i a R i e t b e r g k a n t o o v e r e n ” en de ander: , , B e l i a R i e t b e r g k a n n i e t t o o v e r e n”, daar moest bij de derde bestrijding sleutel en bijbel zich van zelf omwentelen en zoo van de uitgestrekte vingers glijden. Daar de proefnemers dit werkje met angst en zenuwachtigheid uitvoerden en zij al meer beefden naarmate ze dien derden keer naderden, gebeurde het altijd, dat de verwachte tuimeling plaatsgreep, en hierin zag men ’t onwederlegbaar bewijs dat Belia heksen kon. Maar als Sjaantje die proef nam, ten aanschouwe der menigte, dan viel het boek n i e t, omdat Sjaantje niet bang of zenuwachtig was en z’n vinger niet liet beven. Om al deze redenen zag men hem zelf voor ’n duivelskunstenaar aan. Voor toovenaar was-i nog niet oud en leelijk genoeg, maar dat hij voorverordineerd was om het te worden, dat was zeker ‘ al was dan ook tooveren meer ’n monopolie van vrouwen. Aan deze omstandigheid had hij de geheimzinnige opmerking van nomrner vier te danken. Maar wie er zich aan stoorde, Sjaantje niet! Hij speelde ’t Neerlans bloed en ’t Wilhellemus of ’t zoo niks was en zelfs drie vierde der Wacht am Rhein had-i al te pakken, afgeluisterd van Hannes de Potjesmarsch. ’n Wonder mag het heeten, dat geen enkel der niet aan muziek gewone paarden begon te steigeren en dat er aldus geen ongelukken plaatsgrepen. Ook dit werd aan de voortreffelijkheid der muziek toegeschreven.

Zoo spelende, zingende, rijdende, loopende, razende en tierende, met de groote klompen klappende trok men ’t dorp door en men verbond ’t praktische aan ’t aangename, want voor elk boerenhuis hield de optocht stand, zongen de schoolkinderen ’n liedje en bracht Sjaantje een van z’n beste nummers ten gehoore, waarop Jan de schoenmaker werd binnen verzocht om ’n fooi in ontvangst te nemen. Toen men op die wijze Kikkerdorp had afgegraasd, besloot men zonder veel omslag om de kinderen te onthalen op eenige glaasjes likeur en voor de rest van ’t opgehaalde jenever te schenken aan de grooten, vooral aan de Watergeuzen, die al reeds voor de helft dronken in het schip lagen en eerder recht hadden op den naam van Jenevergeuzen.

’s Avonds zou, zoo mogelijk, liet feest nog luisterrijker zijn! Achter liet bovenlicht der deur in de Paauw prijkte ’n stuk karton, even groot als ’t bovenlicht zelf en hierin was uitgesneden:

1572 ,,OP 1 APRIL VERLOOR ALVA ZIJN BRIL.” 1872

hetwelk in het licht gesteld door ’n paar smeerkaarsen een zoo schitterend effect maakte, dat men elkaar verdrong om zich in den aanblik te verlustigen, met zulke tronie’s, dat ’n beeldhouwer, die in hoofdzaak drogisten tot klanten had om hen de bekende uithangborden te leveren, dáar ’n paar honderd uitstekende modellen had kunnen vinden.

,,Ge zo’ zeggen, hoe krijge ze ’t in de waereld van God geprakkezeerd,” ,,Hoe is ’t meugelik,” ,,Wel he ‘k nou van m’n lève” e. t. c. waren de uitroepen waarin zich de bewonderende gemoederen lucht gaven.

Maar dit was nog niet alles ! In den boomgaard achter de Paauw werd ’n teerton verbrand. Nu zoo iets gebeurde in Kikkerdorp bij elke feestelijke gelegenheid. Doch thans was ’t iets bizonders want Albert de kastelein stond bij de brandende ton met ’n kistje, waarvan men bevroedde, dat ’t iets zeer geheimzinnigs zou bevatten, omdat men dien dag al reeds zooveel buitengewoons van hem en z’n zoon gezien had. Eindelijk zou hun geduld niet langer op de proef worden gesteld; Albert opende het kistje, haalde er ’n vuurpijl uit, stak hem aan de teerton aan en liet hem in de lucht sissen, waar hij met ’n oorverdoovenden knal uiteenspatte.

,,Heere God in den hoogen hemel, wa’s d’r nou te doen!”
,,’t Is krek of ze n kernon afschote.”
,,En ’t is nog nie gedaan ! Kek daar stekt ie weer ’n ander ding aan.”

Met ding was ’n molen; die, al vonken verspreidende, lustig begon te draaien. Eenigen liepen naar huis, vreezende dat de duivel in eigen persoon in den boomgaard was.
Allerlei dingen kwamen er voor den dag en Albert zelf, die heden voor ’t eerst – en voor ’t laatst! – met vuurwerk speelde, had zooveel schik met z’n werk, dat hij geheel van streek raakte en den laatsten voetzoeker aan ’t verkeerd eind aanstak, met ’t gevolg, dat-i de volle lading in ’t muis van de hand kreeg, zoodat de Septemberzon al scheen, toen ’n doek om de hand nog bewees, dat-i nog steeds aan ’t 1 April vieren was.

Dat vuurwerk en die teerton had Albert uit z’n eigen zak bekostigd. Wij wenschen evenwel op te merken, dat hij dat alles niet deed ter eere van Oranje of ter wille van de vrijheid en onafhankelijkheid, want van Oranje moest-i geen cent hebben en hoe hij over de bestaande vrijheden en onafhankelijkheid dacht, weet de de lezer reeds uit z’n oordeel over de Internationale en de toenmaals zich ontwikkelende Kommune van Parijs.
En hij was er in die twee en een half jaar niet op terug gegaan! In tegenstelling van den liberalen smid, die niet verder zag dan de kolommen van Het Nieuws van den Dag en de leugensverzameling van Gerard Keller, was hij door nadenken er toe gekomen om de toen zoo algemeen gehate Kommune gloeiend te vereeren.

Neen, hij handelde met z’n vuurwerk en z’n illuminatie niet als enthousiast, maar als kastelein! En hij deed het niet te vergeefs! Nimmer heeft-i op één dag zooveel geld verdiend! Kikkerdorp was in die dagen pas veranderd in ’n beetwortelparadijs en de boerenzonen hadden geldbuidels in den zak, zwaar genoeg om er ’n olifant mee te dooden in één slag. W ij n werd er gedronken bij tientallen flesschen en de boeren, die zich geen tijd gunden om de verlakte kurken te laten lichten met ’n kurkentrekker, trokken hunne messen en sloegen de flesschen een voor een den hals af, met meer aaardigheid dan Dreibel toont bij ’t onthalzen van anarchisten met ’t nationale scheermes van Frankrijk – en dat zegt wat, want die is door herhaalde oefening ’n specialiteit geworden in z’n vak.

Uitgelaten vroolijk was schier iedereen en niet ’t minst Hendrik van Tuil. Hij had weer de grootste fooi gegeven aan den optocht! ’t Waren z ij n paarden die ’t Watergeuzenschip deden schommelen in den modderoceaan van Kikkerdorp ! Hij was ’t, die, toen de andere boeren wijn dronken, de arbeiders in de gelegenheid stelde, om ook wijn te drinken – schoon-i zelf bitter dronk, omdat-i daaraan dagelijks al meer en meer gewoon was. Z’n vrouw, die hoogst zwanger was van ’t vijfde kind (vier lagen er reeds op ’t kerkhof) genoot van de festiviteiten zeer weinig, maar des te meer z’n vroolijke dienstmaagd, de jongste dochter van Govert Schreuders. Sientje – gewoonlijk genaamd S i e n t j e v a n d e K a, omdat ze op de Ka woonde – was ruim zestien jaren oud, had een lief gezichtje en, evenals hare andere zusters en broers, ’n vroolijken aard. Ze zong, danste en dronk en bleef steeds in de nabijheid van haar patroon.

Of ’t werd opgemerkt, dat hij haar meer dan gewone oplettendheden bewees, waarvoor men niet eens ’n opmerker behoefde te zijn, en of ’n gedienstige geest ’t opgemerkte ging overbrieven aan z’n vrouw, dit alles is ons onbekend, maar zeker is het, dat de ongelukkige vrouw dienzelfden avond zeer laat nog ’n kijkje ging nemen in de schuur en daar haar man en Sientje vond in ongeoorloofde gemeenschap. Ze maakte meer spektakel dan noodzakelijk was en weldra verschenen de weinigen, die daartoe nog niet te dronken of weer ontnuchterd waren, op ’t noodlottig terrein en konden zij zich door de vrouw laten voorlichten omtrent het plaats gegrepene.

Dit was het tableau, waarmee het spektakelstuk van 1 April 1872 te Kikkerdorp eindigde. Na ’t vallen van het gordijn was ’t zeer duister in den omtrek van Hendrik van Tuil.