X. Zalig uiteinde van den dominé van Kikkerdorp

De jongste zoon van Govert Schreuders, genaamd Jielis, wandelde niet in ’t licht zijns vaders; trouwens het was opmerkelijk dat geen van z’n zes kinderen dit, deden, waaruit blijkt, dat Govert binnen de muren van z’n eigen huis ’n zeer slechte zaligheidsgeleider was, en deze soort elektriciteit z’n eigen lichaam eer tot kookhitte bracht dan er iets van mee te deelen aan z’n naaste omgeving. Jielis was metselaar, doch ook tevens visscher, welk laatste bedrijf hij vooral des winters uitoefende, niet gedreven door Petrus-manie, doch door begeerte naar de waterbewoners tot onderhoud van z’n gezin. Met z’n drieplanker schoof-i ’t veld in, ’s avonds om fuiken, korven en zakken te stellen, ’s morgens om ze te lichten en over dag om met zegen of pooknet schrik te verspreiden in ’t rijk der visschen. Eens eventjes de fuiken gaan lichten en ze ter voorkoming van ontijdige rotting winddroog te laten worden, kon-i ook Zondagsmorgens niet laten en gewoonlijk voer-i dan om drie uur, half vier van huis om tegen zes uur, half zeven terug te keeren. Op zekeren keer echter stond ,,Johannes” hem op te wachten met ’n glimlach als ’n bekeerde sluipmoordenaar, om hem, als was-i koddebeier regelrecht door ,,onze lieve heer” in hoogst eigen persoon aangesteld, ’n standje te maken daar – volgens Jielis zelf – ,,de hond’ gin brood af zo’n luste’.”

Hij begint met ’n geweldig hoofdschudden, ’t geen ’n soort inspanning tot ’n verwoeden aanval moest beteekenen en daarna uit te varen: ,,Is da’ de naleving van ’t vierde gebod des Heeren: ,,,,Gedink den sabbatdag da’ gij dien helligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al oe werk doen, mar den zeuvenden dag is de sabbat ‘des Heeren oewen God, dan en zult gij gin werk doen””?
Heed oe vrome vader oe zo opgebracht om zo den Heere oewen God in ’t aangezicht te slaan? Jielis, Jielis! Ache is eenmaal vur de rechterstoel van den Almachtige zult motte verschijnen, dan zal ’t er bedroefd met oe uitzien, want dan zulde gestuurd worde deur de poort, waar weeninge zal zijn ende knersinge der tanden.”

Jielis dacht: ,,daar zul jij niet veel last van hebben, want je heb geen enkelen tand meer in je mond” – maar hij zei niks. Ons komt het voor dat ,,Johannes” in deze aanspraak wel wat luchtig heengleed over de predestinatie, maar met de konsekwentie moet men het bij de orthodoxie zoo nauw niet nemen. Neen, Jielis zei niets. maar denken deed hij zooveel te meer, want als bekwaam visscher had-i al reeds lang zondagsmorgens aan de fuiken van Joannes, die hij natuurlijk op ’n prik in de verte kende, iets gemerkt en daarom nam-i bij zich zelf eens ’n kloek besluit ; hij ging namelijk den volgenden Zondag om half drie van huis en . . . kwam ,,Johannes” tegen met ’n houwer vol visschen. ,,Gedenk den sabbatdag dat gij dien heiligt” – riep Jielis, maar Johannes zei.. . . niks en voer door. Jielis zweeg over ’t geval wel wetende, dat men een en ander toch slechts zou beschouwen als ’n natuurlijke zwakheid van ’t oogen blik: ,,Johannes” stond zeer ver boven eenigerlei berisping.

Toen hij eenige uren later naar de kerk schoof en tegenover de klosbaan was, voordat hem de daar met centen spelende jongens hadden opgemerkt, liep-i regelrecht naar ’t ,,potje” en konfiskeerde de munt met de bijvoeging: ,,die zuvve strak mar is in de kerkebuil stoppe . . . . . ondeugende jongens, da’ ge daar zijt,’om zoo den sabbatdag te onthellege.”

Nog eenige oogenblikken en met ’n mond als ’n bakoven stemde hij in met ’t gezang:

,,De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar ’t heilloos spoor der boozen zal vergaan.”

zonder naar ’t scheen verontrust te worden door de gedachte, dat de Heer dien morgen ook z ij n wegen had gadegeslagen, dat hij met o n vasten gang het pad der o n deugd betreden had; dat hij dus ’n h u i c h e l a a r was en dat. . . . psalm l : 4 ook al niet klopt met de predestinatie.

Maar wanneer de dominé slechts die psalmen moest uitzoeken, waarop van Hellebroeksch standpunt volstrekt niets viel aan te merken, dan schoten er helaas maar al te weinig over en . . . (hierop werd vooral gerekend) de godvreezende gemeente lette meer op vorm dan inhoud.

Het hield nog máar niet op om van uren in den omtrek naar hem te komen hooren, om niet te spreken van de Kikkerdorpers zelf, die (vooral de armen, die geen eigene of gehuurde plaatsen bezaten) ’n uur voor de preek op de bank zaten, uit vrees anders geen plaats te zullen hebben in de publieke banken. En die vrees was gegrond, aangezien sedert enkele weken het aantal publieke banken met twee verminderd was. Bij de plaatsenverhuring had men zoo onstuimig tegen elkaar opgeboden (er was zelfs hevig gevochten om de kwestie wie ’t eerste ,, m ij n ” geroepen had), dat de kerkeraad besloot om van alles zooveel mogelijk klein geld te maken en daarom voor ’n paar open banken deurtjes liet hangen, de plaatsen liet n u m m e r e n en deze verhuurde – niet meer bij afslag (om moord en doodslag te voorkomen over de kwestie van het ,, m ij n “) maar bij opbod. De uitkomst overtrof de meest gespannen verwachting, want door elkander genomen brachten de plaatsen f 25 per stuk en per jaar op. En om, bij voorbaat den lezer, die zoo iets duur mocht vinden, in z’n dwaling te bestrijden, willen we er op wijzen, dat men voor die som minstens honderd preken kon bijwonen, die dus slechts op ’n kwartje per stuk kwamen te staan – ’n prijs waarvoor men in andere kommedies slechts ’n plaats bekomt in ’t schapenhok.

Heel achter in de kerk werden nog losse banken zonder rugleuning geplaatst en daar deze zoo laag waren dat men daarop gezeten onmogelijk den dominé kon zien, werden ze voor ’t meerendeel bezet door lui, die hun nederige blikken naar de gebarste tegels richtten en prevelden: ,,Heer, Ik ben niet waardig voor uw aangezicht te verschijnen!” Niet allen echter verkeerden in deze melancholische stemming. Er waren er ook onder, die expres dáár bleven om zonder veel gedruisch te maken op de teenen weg te sluipen, wanneer de dominé a m e n had gezegd, d. w. z. wanneer hij dit zeide op een na de laatste maal, juist voor ’t zingen van den laatsten psalm. En behalve dezen scholen er ook de kwajongens weg, die achter de ruggen der grooten kruis of munt gingen zitten spelen, met den anderhalven cent, die zij van hunne moeders hadden gekregen, met ’t doel om den heelen in den armenbuil en den halven in ’t kerkezakje te stoppen, maar die bij ongeluk aan hunne vingers waren blijven vastkleven. Dit spel, dat, hoe stil dan ook uitgevoerd, toch niet onopgemerkt bleef, ergerde in hoofdzaak den veldwachter, die tijdens de plechtigheid als hondenslager fungeerde, en zoo geheel en al opging in de preek, dat hij op z’n teenen naar de jongens sloop en aan ’n vromen aandrang tot ’t geven van christelijke oorvijgen met geen mogelijkheid kon weerstand bieden.

Het vrouwelijk auditorium zat in den regel voor de helft te snikken – voor de rest te slapen – en was tot over de ooren verliefd op den Heere Jezus of liever gezegd op zijnen nederigen Dienstknecht in den preekstoel.

Men kreeg kippevel als man er aan dacht, dat de Heilige Geest hem vandaag of morgen wel e e n s w e g k o n ,,leiden” naar ’n plaats met meer traktement. Kwamen er vreernde lui, die men niet kende, en die aan hooge hoeden en uitgestreken gezichten kenbaar waren als ’n kerkeraad, uitgezonden om hem te beroepen, dan waren er velen, die de zachtmoedige begeerte kregen om die roovers van hun geliefden leeraar den hals te breken en daarmee den Hellenbroekschen zuurdesem, die bezig was het geheele dorp te doortrekken, te behoeden voor totalen ondergang. Allen bleven dus bij voortduring met hem tevreden.

Allen? Neen, eerlijk gezegd, allen niet! Wij willen nu niet spreken over Arie Raaphaas, die hem ,,kraantje lek, lek, lek” had zien dansen, want dit was-i al lang vergeten, zooals men ’n donderbui vergeet na zes weken van aanhoudende zonneschijn. Neen de ontevredene bij uitnemendheid was . . . . Albert de kastelein uit de Paauw. ’t Klinkt eenigszins vreemd, daar de dominé een zijner beste klanten was, doch ’t wordt duidelijk, wanneer men weet, dat nooit iemand zooals hij op preekstoel kon uitvaren tegen de dronkenschap, die hij vergeleek bij de onreinheid der zwijnen. Hij begon bij Noach om in de Paauw te eindigen en iedereen op ’t gemoed te drukken om niet in te gaan in die holen waar ’t oog des satans ronddoolt, waar hij zijn strikken der verleiding spant, in die holen, die de kraters zijn van het onderaardsche vuur. En deze banbliksems werden zoo bij herhaling tegen de arme Paauw geslingerd, dat, althans op Zondag, zich niemand onder de vlerken van dat beest dorst te plaatsen, dan Hendrik van Tuil, die reeds tot ’n dagelijksch rantsoen van dertien bittertjes gevorderd was en de smid, die elken morgen als ‘n biervat opstond en elken avond als ’n vat bier ter ruste ging. De Rietbos werd er niet minder om en ook De Gloeiende Spijker had geen klagen. Men moest toch ergens zijn! En sprak het dan niet van zelf, dat men dáár ging waar men buiten den magnetischen invloed stond van den vettigen dominé’ssteek? Zoo kwam het dus dat Albert ontevreden was, want de vier flesschen jenever en medicijnen tegen zenuwachtigheid, die dagelijks naar de pastorie werden gebracht, leverden geen voldoende winst op om de toegebrachte schade zelfs maar in de verte te dekken.

Zelf kwam de dominé in geen andere herberg dan in De Rietbos. Soms bevond-i zich daar in gezelschap van den getrouwen Govert Schreuders, namelijk als ze samen voor een of ander heilig doel ’n stoombootreisje gingen maken naar Merwevest. Bij zulke gelegenheden was-i bepaald koddig. ’t Gebeurde eens, dat-i voorstelde om eens te verwisselen van hoofddeksel en de daad bij ’t woord voegende, drukte hij het driekantje op de ooren van z’n Petrus, terwijl hij zelf den vervaarlijken hoed achter in den nek plaatste, precies zooals Schreuders hem droeg en toen, terwijl deze ’n blik in den spiegel wierp, achter hem ging staan met de duimen in beide hoeken van z’n grooten mond, z’n voorste vingers op de benedenste oogleden om z’n puiloogen nog verder te laten uitpuilen en zoo ’n allerafschuwelijkst gezicht trok, hetgeen ’n aanschouwelijke voorstelling van spotternij moest beteekenen.

Bij ’n andere gelegenheid, dat-i alleen was met den kastelein – voor wie dominé’s drankzucht ook al sinds lang geen geheim was, maar die eveneens zweeg om zeer geldige redenen – sprak hij dezen ‘aldus aan: ,,Ik weet niet, olde grenadier, ik geloof, dit jij je spatje ook wel lust”. ,,Nou” – antwoordde de kastelein – ,,ik spouw er nie’ in” – en dit was waarheid, al was-i dan ook geen drinker. ,,Wat dunk jou, olde grenadier, zallen wi melkaor ‘ns probeern?” ,,As den domeni daar plezier in het, mijn is ’t goed al.” ,,En wat zalien we dan drinken?” ,,Dal mot den domeni mar weten.” ,,Nou, kriegt dan voor elk maor ’n kan bitter, dei ’t eirste uutscheidt betaolt alles”, De kastelein ging naar den kelder en vulde ’n tinnen kan met bitter en een met bier, dat hij door bijmenging van water aan de eerstgenoemde substantie gelijkkleurig wist te maken. Hij zette den dominé de kan bitter voor en nam de kan bier voor zijne rekening. Binnen ’t uur waren beiden geledigd en hoewel met kromme tong drong er de herder en leeraar op aan, om voor elk nog ’n halve maat gereed te zetten. De kastelein evenwel, vreezende, dat z’n wederpartij er in stikken zou, verklaarde het op te geven en kapituleerde. De dominé reikte hem de hand en prevelde: ,,Nou, olde jongen, jou kunt er anders ook weg mee!” – en hiermee verliet-i voor ditmaal de Rietbos.

Al deze gebeurtenissen bleven onder den dekmantel. ‘In de smederij, waar men elken avond haarfijn wist te vertellen hoe dikwijls Hendrik van Tuil dien dag de Paauw was in- en uitgegaan, praatte niemand met ’n enkel woord over ’t drinkvermogen van den predikant. Z’n oogen dreigden uit hunne kassen te dringen, z’n gelaatskleur nam elken dag al meer ’n paarsche tint aan en z’n gang was als die van ’n schaatsenrijder, die zich pas begint te oefenen. De juffrouw kwam nooit voor den dag – die geleek eer ’n plant dan ’n mensch; maar dan toch ’n plant, die men dagelijks met brandewijn in stee van met water moest begieten om hem in ’t leven te houden.

In de Frikkedellenbuurt hield Kaat van Else ’n snoepwinkelte, dat nog eerder dan de smids aanspraak mocht maken op den naam van plaatsvervanger eener water- en vuurnering. Kaat haar hoofd en haar beenen vormden ’n hoek van 90° ; ze was dus zeer ongelukkig; naar men zeide was ze als kind “a a n g e r a a k t d o o r ’n k w a d e h a n d”. Twee deuren van haar af woonde Belia Rietberg, die er sinds onnoemelijke jaren ‘n dergelijke hand op na hield; ’n hand, die aan den tooverdokter te Merwevest .- die eigenlijk zadelmaker was, doch de gave bezat om op ’n haar af te kunnen zien hoeveel en welk soort rozen en kransen de ongelukkige patient bij z’n thuiskomst in z’n hoofdkussen zou vinden en ter genezing aanbeval dat zootje te koken, plus ’n kruik met ,, d u i v e l s d r e k ” om in te nemen, welk afschuwelijk mengsel hij voor ’n schandalig hoogen prijs verkocht – die aan dien tooverdokter dan handen vol werks en handen vol zilver bezorgd had; want in Kikkerdorp alleen kon men hare slachtoffers bij tientallen aanwijzen en ook hare dochter had in den laatsten tijd dit handwerk beoefend. Het was dan deze booze hand, die Kaat ongelukkig had gemaakt, voor zooverre het de ruggegraat betrof; doch de tong scheen bij gezegde operatie geen letsel te hebben bekomen, want met verbazende radheid wist ze de verschillende gebeurtenissen te bespreken, en ofschoon ze nooit buiten de deur kwam, wist ze toch alles wat er voarviel.
Eigenlijk was het snoepwinkeltje het hoofdbureau van ’t Kikkerdorpsch Nieuws- en Advertentieblad – Kaat Kornegee hield er zitting. Maar zelfs dáár, waar niemand als ’t ware gespaard en menigeen onschuldig beoordeeld, zooal niet v e r oordeeld werd, sprak men geen enkel verkeerd woord over den dominé en zijn gezin. Het was of allen met blindheid waren geslagen.

indelijk verbreidde zich op ’n morgen ’t schrikbarende gerucht, dat de dominé plotseling en ernstig ongesteld was geworden. Geheel Kikkerdorp in zak en asch! Men deed zich ’t verwijt, niet genoeg gedaan te hebben om hem aan te sporen zich ’n weinig te ontzien! Men verweet den kerkeraad te veel getalmd te hebben met het doen bouwen der konsistorie aan de kerk, waar de goeie man om gevraagd had, ten einde in dat appartement z’n zweet te kunnen laten opdrogen, alvorens hij langs ’t kale kerkpad naar huis stapte. Men verweet Jielis Schreuders, dat-i gedagdiefd had bij ’t metselen, en dat thans tengevolge van al dat talmen en dagdieven de dominé ’n zware, mogelijk wel ’n ongeneeselijke – o God ! – kou had gevat. Anderen beschuldigden zich niet vroeg genoeg wederom ’n kollekte te hebben gehouden voor ’n tweede varken of ’n vette koe, want ’t eerste was ongetwijfeld reeds lang op, dus.. . . . schrale kost.. . . honger misschien.. . . o God! Weer anderen meenden, dat de Paauw hem den doodsteek gaf (niet de jenever ! daaraan dacht niemand); dat hij zich ergerde aan dat goddelooze huis zoo in z’n onmiddelijke nabijheid, en dat hem dit ’n verschrikkelijk heimwee had bezorgd, hetwelk, van achteren bekeken, iedereen al lang aan hem had kunnen zien.
Nog weer anderen gaven de Gloeiende Spijkerklanten de schuld, die ’s Zondagsavonds zingende voorbij z’n huis trokken. In ’t kort, men beschuldigde zich zelf, men beschuldigde anderen, men wenschte de Paauw in de hel en de Gloeiende Spijkerklanten in de Paauw, en wanneer er protestantsche kloosters bestaan hadden, had dien morgen ongetwijfeld ’t vrouwelijke Kikkerdorp voor drie vierde troost gezocht onder den sluier. Thans bidde men zonder klooster voor ’t behoud van; den braven man. Zij wilden wel niet in de beschikkingen des Allerhoogsten treden, die alles ten goede bestiert, maar toch, wanneer ’t in zijnen alwijzen raad nog eens kon gevonden worden, och, dat dan dezen beker nog eens voorbij ging. . , .

Maar al ’t bidden hielp niets. ’t Was besloten – zei men later. Wij vragen: waartoe dan dat gebid, als alles onveranderlijk is vastgesteld? Maar ’t is heden geen gelegenheid om ons te wikkelen in ’n theologisch dispuut; wij moeten ernstig zijn, want.. . . de beste dominé van alle dominé’s is niet meer! Daar ligt hij met de oogen open, zoover uitgepuild, dat de oogleden te kort zijn en zij nimmer weer gesloten kunnen worden! Ziedaar den voortreffelijken leeraar, ’n weinig paarscher dan gewoonlijk, z’n hemelsch gelaat bedekt met ’n archipel van puisten en puistjes! Daar, sterveling, daar ligt de man, die ’t kerkgebouw deed daveren, die z’n publiek wist te amuseeren met ,,weeninge en knersinge der tanden”, die in korten tijd zooveel licht ontstak in zooveel duisternis, nu zelf uitgebluscht . . . gestikt in ’n jeneverberoerte.

Neen, dat kon niemand gelooven en binnen de vier en twintig uren werden er ’n dozijn nieuwe ziekten uitgevonden, waaraan de dominé kon gestorven zijn. Vooral heette het, dat hij zich had o v e r w e r k t en z’n ambtsbroeders in den omtrek verklaarden met vrome aandoening, dat ze zich voortaan zouden in acht nemen.

Petrus weende bitter, toen-i de treurmare ontving en Johannes, zich verbeeldende de haren uit ’t hoofd te trekken, was bezig de pluim zijner slaapmuts te vernietigen. De waarheid geloofde men nog in geen maanden en zelfs op den huidigen dag zijn er in ’t geloovige Kikkerdorp op dat punt nog totale ongeloovigen.

Hij was dus dood en ’t was boven allen twijfel verheven, dat-i zou moeten worden begraven. De plantaardige juffrouw trok zich van de zaak weinig aan. ’t Eenigste wat ze deed was om halfacht de Zeeuwsche meid wegjagen toen de dominé om kwart over zevenen gestorven was, uit welke omstandigheid de ,,liberalen” afleidden, dat Leen op ’n zeer intiemen voet met den overledene had geleefd, hetgeen vooral gehoor vond, na de in vertrouwen gedane verklaring van Sjaantje, dat-i eens den dominé haar had zien kussen. Hoe ’t zij, Leen scheen de weduwe ’n doorn in ’t oog en dus ze moest er op staanden voet tusschen uit, terwijl ’n uur later de derde dochter van Govert Schreuders in hare plaats was.

e juffrouw kreeg echter hulp genoeg om haar ,,in deze benauwde ure van zware beproeving” bij te staan en ’t program voor de begrafenis werd op z’n echt Kikkerdorpsch opgemaakt; met dit onderscheid dat men betaalde dragers zou nemen uit de armsten – ’n nieuwigheid, die men nog nooit beleefd had. Voorts waren de twee apostelen en Kaat Kornegé op ’t appel.

Albert uit de Paauw was niet alleen kastelein, onder meer was-i ook onderbaas bij de uitvoering van publieke werken en aanspreker. In den tijd dat Kikkerdorp bovenomschreven onoverkomelijk verlies leed, was-i als onderbaas werkzaam aan den bouw van eenige kribben in de rivier onder Knolleland. Eén dag had-i reeds vrijaf genomen om ’t treurige nieuws te gaan verspreiden onder hen, die er al eenige uren om zaten te huilen en met de begrafenis nam-i ’n halven dag, daar ze, volgens Kikkerdorpsche gewoonte, na den middag zou plaats hebben. Maar z’n suprieuren, vrienden en kollega’s wisten waar hij ’s middags heen moest en drongen hem voor den middag meer kognakjes op dan hij verdragen kon, zoodat-i in tamelijk abnormalen toestand aan ’t sterfhuis aankwam. Met z’n langen mantel om en ’n hoed op, waaraan ’n sjerp van zwart krip tot op den grond neerhing, gierde hij met schaatsenrijderspassen en ’n verduiveld deftig gelegenheidsgezicht voor de lijkstatie uit, en gaf zoodoende ’n aanschouwelijke voorstelling van ’t leven van hem, wien men heden de laatste eer bewees.

Teruggekeerd in ’t huis bij de schreiende vrouwen en vrouw-Lotachtige juffrouw ontvingen de dragers elk ’n rijksdaalder en hoewel diep bedroefd, hadden sommigen hunner werk genoeg om den wensch binnen te houden: ,,ik wou er elken dag ’n dominé stierf”. En Albert die tien gulden ontving hield die wensch niet binnen, maar was zoo vrij om thuiskomende hem direkt te uiten, waarover nog jaren na dien half Kikkerdorp verontwaardigd was.

En niet alleen dat de dragers zoo vorstelijk beloond werden, ze mochten ook mee binnen komen en aanzitten aan de onder broodbakken, theekopjes en melkkannen schier bezwijkende tafels. Johannes deed ’t gebed voor den eten, ’t geen ’n half uur duurde, midderwijl er heel wat water stroomde uit de tanden van de dragers. Bij verklaarde ronduit dat zij. . .
bedoeld werd alle aanwezigen . . .
de spijze niet weerdig waren . . .
Groote ongerustheid onder de dragers . . .
maar hij hoopte ,,dat de Heer der heirscharen nog eens Zijnen Buik van barmhartigheid mocht laten
rommelen. . .
Nieuwe hoop. . .
en dat het Hem nog eens.. .
Later kon men weer eens zien. . .
moge behagen om met ons te doen, zooals hij met Israel in de woestijn gedaan heeft en ons spijzigen met manna . . .
Zuchten van verlichting. . .
want Gij doet Oew hand open en verzadigt al wat er leeft naar oe welbehagen.. .
Eenigen dachten aan den vorigen winter. . .
och mocht de spijze gezegend zijn. . .
Nu ze zag er verduiveld lekker uit. . .
en kan ’t zijn voed dan ook onze zielen met ’t w a r e manna . . .
Dat is van later zorg, dachten de dragers, als eerst ’t lichaam maar wat heeft. . .
hetwelk gij den uitverkorenen bereidt hebt. . .
‘k Wou-i maar ophield . . . Amen.

Paardenzuchten, gesmoorde uitroepen van ja, ja! en ,,’t is wat te zegge” verbraken de stilte en weldra was Kaat met hare haar eigene vlugheid aan ’t ronddienen. Kaat was medelijdend en stopte het dus vooral de arme dragers toe. Nu er was genoeg en ze hadden dus niets te ontzien, zoodat Gijs Klos na afloop naar Het Gement kuierde met zeven beschuiten met kaas, zes idem met suiker, vijf dubbele boterhammen met rookvleesch? vier dito met kaas en zes met ham, dus alles bij elkaar met 13 beschuiten, dertig sneden uitgebuild tarwebrood, plus suiker, boter, kaas, rookvleesch en ham, plus ’n onnoemelijk aantal kopjes koffie en thee in de maag en ’n nieuwe Goudsche pijp in ’t hoofd, die hij fatsoenshalve niet had durven weigeren, hoewel hij anders nooit rookte, hetgeen hem thans met ’t oog op de tamelijke portie voedsel die in z’n ingewanden schommelde, wel eenigszins in levensgevaar bracht.

Zoo verliep deze treurige dag, die niet spoedig uit de herinnering werd gewischt van ’t vrome Kikkerdorp. Wat de Paauw betreft, deze werd er niet minder van, al behoefde Sjaantje voortaan enkel maar meer de flesch medicijnen tegen zenuwachtigheid elken avond door ’t tuinpoortje aan te reiken. ’t Scheen echter dat de medicijnen bitter weinig baatten, want. . . . drie maanden na de begrafenis van den dominé mocht men ook de juffrouw begraven.
Ze was gestorven aan dezelfde ziekte als haar man; doch ’t ,vrome Kikkerdorp geloofde dat zij zich om haar geliefden echtgenoot had doodgetreurd.
Zij werd op dezelfde wijze begraven als wijlen haar diepbetreurden echtgenoot, en terwijl haar lijk boven aarde stond werd er ’n nachtje gewaakt door hare dienstmeid in gezelschap van den vromen Knelis Plons uit welke waakpartij nieuw leven ontkiemde.

Kleine Betsy werd door den schoolmeester in huis genomen, waar zij onmiskenbare blijken gaf van al eenigszins veralkoholiseerd te zijn. Ze bleef er echter niet lang; ’n Rotterdamsch afgevaardigde van de Haagsche goochelfabriek, die aan de familie geparenteerd scheen, kwam haar ophalen en men hoorde verder niets meer van haar.

Het dronken paar ligt naast elkander; één zerk bedekt beider graf; maar tot hiertoe verzuimde men in dien steen te laten beitelen:

HIER ROT
HET OVERSCHOT
VAN ‘N TWEETAL STEUNPILAREN
VAN ‘T GODSGEZAG,
DIE DAG AAN DAG
STOMDRONKEN WAREN.

Eenige dagen na de begrafenis werd huisraad, kleeren enz. publiek verkocht, en de blinde vereering van den dronkaard was nog zoo sterk, dat z’n vettigen steek de ongeloofelijke som van 10 gulden opbracht, enkel om hem als ’n aandenken te bewaren.