9. De laatste etappe van de fietsreis

Over Chambéry langs het meer van Bourget naar Culoz. Per nachttrein naar Parijs.

“Zeg, zou je niet eens opstaan, ’t is half acht.” Met deze woorden wekte D. mij. Hij zelf was hoogstens 5 minuten eerder opgestaan en had mij dus eigenlijk niet veel te verwijten. Veel verzuim hadden wij ook niet, want het regende bij vlagen en soms was de pas in mist gehuld door wolken, die hier, op bijna 1200 m. hoogte over en langs de bergruggen trokken. Wij konden toch niet aanstonds vertrekken, kleedden ons op ons gemak en D. vond, dat dit een geschikte gelegenheid was om zich te scheren, dan behoefde hij dat niet in Chambérg te laten doen. Ik bood hem mijn veiligheidsmesje, zeep en kwastje aan, maar het eerstgenoemde was hem weinig naar de zin. “Mout ik mie mit dei swienekrabber scheren”, vroeg hij, mijn prima mesje, in Valence gekocht, met een slagersgereedschap vergelijkend. Ik had geen ander bij mij en dus begon hij er maar mee nadat hij mijn vriendelijk aanbod nu als amateur-barbier op te treden, had afgeslagen. Toen hij het er zonder bloedvergieten had afgebracht, schoor ik mij ook en hierna gingen wij naar het woonhuis om te ontbijten, zeer op ons gemak.

Ik ging eens buiten naar de lucht kijken en de omgeving op te nemen. Het huis is juist op de pashoogte gebouwd, aan weerskanten daalt de weg. Tegenover het huis staat een garage en daarin zag ik de hotelière bezig met een Ford auto. Zij liet den starter werken en zat aan ’t stuur, maar de auto bleef staan. Met de andere slinger ging het ook niet, evenmin toen ik het probeerde. Ik haalde D. er bij, die als autoeigenaar en bestuurder wellicht kon ophelderen, waaraan het niet aanslaan moest te wijten zijn. Van een Ford was hij niet op de hoogte, verklaarde hij en zijn krachtige ruk aan den slinger had al evenmin resultaat als mijn pogingen. Toen probeerde onze gastvrouw het zelf nog eens vergeefs. Zij was een magere, gespierde, groote vrouw met een beenig gelaat en een stalen bril op. Knap was ze niet, maar wel flink vond ik. “’t Is er een met haar op de kiezen” vond D., wat hij blijkbaar als overtreffende trap van ‘haar op de tanden’ bedoelde.
Ik stelde voor de auto te doen aanloopen door hem de helling af te duwen, welk idee Mme Binder, zoo heette de hotelhoudster, goed vond. Zij nam plaats achter ’t stuur, D. en ik, geholpen door den dienstbode duwden den wagen de garage uit en de helling af en Madame schakelde den motor in, die nu door de compressie getrokken werd door de zwaartekracht, maar niet aansloeg. Bij een bocht hield Madame halt. Ook deze proef was mislukt.
Zij zou nu maar eens per telefoon aan den leverancier te Chambéry om raad vragen want zij moest noodzakelijk naar de markt te Chambéry. Deze had blijkbaar gezegd, dat vet in de vonkendistributeur de oorzaak kon zijn, althans zij kwam met een flesch benzine om het vet te verwijderen. Wij konden verder ook niets doen en keerden evenals Madame naar het hotel terug. Zij zond de oude moeder als wachteres naar de auto.

Het weer was wat beter geworden en D. vond, evenals ik, dat wij de tocht naar Chambéry nu maar moesten aanvaarden want ’t was al over tienen. Met leedwezen en teleurstelling ging ik den col af, want de Guide Bleu had van prachtige uitzichten op den Mont Blanc, het meer van Bourget en den Mont du Chat gewaagd, die wij nu niet zouden genieten, want het bleef nevelig. Wel hadden wij hier en daar mooie gezichten op bosch in onze omgeving. Wij zagen een kleine waterval, de laatste op deze reis en passeerden door een tunnel, eveneens de laatste, die wij zouden passeeren.
Bij den uitgang moesten wij volgens de beschrijving een groot en prachtig panorama hebben, doch slechts de voorgrond, een strook vlak en goed bebouwd land, was zichtbaar. Wat daar achter lag was alles in nevel gehuld.
Na een zigzag ging onze weg nu in Oostelijke richting. “Toet, toet, toet” hoorden wij achter ons en omziende zagen wij de auto van Mme Binder en haarzelf achter ’t stuurwiel, dat zij met een hand vasthield, met de andere ons toewuivende. Het was de eenige keer, dat wij haar hebben zien lachen en de laatste keer, dat wij haar zagen, want in Chambéry vonden wij wel de auto voor een winkel staan, maar niet de eigenares.
Verder dalende kregen wij een prachtig uitzicht over de breede vallei van Grésivaudan, maar de Montagnes d’Allevard, die daarachter moesten zijn waren onzichtbaar. Toen wij Chambéry naderden, was de markt daar blijkbaar reeds afgeloopen. Wij kwamen verscheiden vrouwen tegen, die hun inkoopen gedaan hadden, beladen met mandjes en ook brood. Sommige droegen hun vracht op het hoofd, zooals men vroeger bij ons wel de slagers zag doen, toen zij nog niet fietsten.

Chambéry is een mooie, maar niet groote stad. Er zijn veel oude gebouwen, mooie gevels, maar ook mooie winkels o.a. een galerij. Wij wandelden de stad eens door, gebruikten het middagmaal in een zeer druk bezocht restaurant, wandelden toen nog eens door de stad en vertrokken ten slotte in de richting van Bourget, maar zonder die plaats aan te doen.
De weg was een breede platanenlaan, goed geasphalteerd en volkomen vlak, want het is alluviale grond waardoor deze weg naar het meer loopt. La Leysse, de bergstroom, die door Chambéry bruist, heeft in den loop van duizenden jaren den uitersten zuidhoek van het meer van Bourget met slijk en bergpuin gevuld en herschapen in een vruchtbaar terrein waar wij korenbouw en uitstekend hooiland vonden.

Wij volgden verder den oostelijken oever van het meer. Bij het Syndicat d’Initiative te Chambéry had ik over den weg ten Westen van het meer informatie genomen en men had dezen weg afgeraden wegens de stijging over den Mont du Chat. Ik had oorspronkelijk aan dezen weg, die ons bij heldere lucht zou veroorloven een laatsten blik op de Alpen te richten, de voorkeur gegeven, maar nu het toch slecht zicht was, viel de vlakke weg meer in mijn smaak. Hij loopt vlak langs den oever. Rechts hadden wij bosch en links het uitzicht op het mooie meer, waar nauwelijks golven waren te zien, want het was windstil.
Wij zagen enkele roeibooten en een motorbootje op het water en hier en daar ook netten in het water staan. Aan den westelijken oever verheft zich soms steil, soms glooiend den Mont du Chat, meestal met bosch begroeid. Dezen middag praatte D. niet over een dutje, hij zag wel in, dat de grond daarvoor te nat was.
Tegenover Aix les Bains gingen wij rusten op een bank. D. stelde niet voldoende belang in deze deftigste van alle Fransche badplaatsen om er heen te gaan. Ook ik vond de tocht langs het meer aangenamer dan de bezichtiging van eenige mooie hotels, kurhaus, enz.
Wij bezochten nog den aanlegsteiger aan het meer, waar men met een stoombootje een tocht op het meer kon maken. Een boottocht naar d’Hautecombe, de grootste abdij aan de overzijde van het meer zou wel in mijn smaak gevallen zijn, maar het duurde nog geruimen tijd voor de boot zou vertrekken. Wij gingen dus maar weer verder rijden, nu een weinig stijgend en verder van den oever, daarna weer dalend en naar het meer toe.
Aan een eenvoudige herberg hielden wij halt om te drinken en bleven daarna nog even zitten, want de lucht was het laatste uur steeds slechter geworden en nu regende het weer. De weg volgt daarna weer geruimen tijd den oever en is over heele einden uitgehakt. De spoorweg, die ook langs het meer is aangelegd, kan niet als de rijweg elk bochtje van den oever volgen en verdwijnt telkens in een eindje tunnel. De lucht betrok steeds meer en een paar keer kregen wij nog een buitje. Toen de Noordoever van het meer in zicht kwam, wendde de weg zich iets van het meer af en kregen wij lichte stijgingen en dalingen, die niet veel hinder veroorzaakten. Slechts één keer bemerkte D. dat hij met zijn remmen de snelheid niet kon beheerschen en sprong van de fiets.
Aan de rechterhand hadden wij nu voortdurend een met bosch begroeide helling, links akkers bouwland met veel populieren er tusschen. Verder naar ’t Westen was een lage, moerassige vlakte, waardoor de uitmonding van het meer met de Rhône in verbinding stond. Ik moest nu opletten, dat wij den zijweg naar Culoz niet voorbijreden. Gelukkig stond er aan den driesprong een wegwijzer. Ik wachtte D., die wat achtergebleven was, even op en wij reden den weg naar Culoz op. Eerst gingen wij een paar kilometer door moeras, waarin riet en waterwilg groeide en toch ook eenige lapjes hooiland lagen.
Toen kwam de brug voor de Rhône, hier ongeveer zoo breed als de IJssel bij Deventer. Er stond een sterke stroom van zeer troebel water. Vermoedelijk zet de rivier als de sneeuw smelt het heele moeras blank. Aan de andere zijde van de Rhône hadden wij al spoedig een stijging, want Culoz is tegen de helling van den Mont Colombia gebouwd, die tot de Jura behoort. Als onze rit dien dag volgens programma bij Chambéry was begonnen, hadden wij bij mooi weer de dagreis tot Ambérieux kunnen voortzetten, nu was Culoz het eindpunt.
Het plaatsje is niet groot en had weinig bijzonders, maar het station is belangrijk. De lijnen Parijs-Turijn en Genève-Lyon komen hier tezamen en de meeste treinen stoppen er. Wij gingen direct naar ’t station, namen er kaartjes voor den nachttrein naar Parijs en bevrachtten de fietsen. Voor het eerst moest D. zijn francs voorraad aanspreken, want mijn 1500 francs waren op een goede 100 na uitgegeven.

Wij gingen in een hotelletje tegenover ’t station wat eten en verder afwachten tot de trein zou komen. Intusschen regende het nu en dan weer flink, zoodat er van een wandeling door de plaats niets kwam. Veel te vroeg gingen wij weer naar ’t station en toen eindelijk de trein uit Italië kwam zochten en vonden wij een ledige coupé en gingen liggen op de met wasdoeken kussens bedekte banken om te slapen, wat ons beiden goed gelukte. Zoo eindigde de laatste dag van onze tocht door Dauphiné.