8. Door de Grande Charteuse

Een regenachtige dag, maar een prachtige tocht. Het einddoel niet bereikt.

Voor het ontbijt liepen wij de plaats eens door, die weinig merkwaardigs heeft. Tegenover ons hotel staat een distilleerderij, waar men de “echte” charteuse maakt. Er zijn meer distilleerderijen waar men die maakt en ieder daarvan dient haar product als de echte aan, maar het geheim recept, vertelde men ons, hebben de paters meegenomen naar Tarragona.
Toen zij in dit gebied woonden bemoeiden zei zich niet slechts met de likeurfabricatie, zij hielden er ijzerwarenfabrieken en boschexploitatiegebieden op na, ook steengroeven.

Het was dien morgen een zwaar bewolkte lucht, maar zoel toen wij den weg genaamd ‘Route de Desert’, woestijnweg. Insloegen. Eerst hadden wij vlakke weg naast het riviertje de Guyer Mort, die een zaagmolen drijft. Verder staan er hier een paar cementfabrieken. Als heel spoedig wordt het dal nauw en laat slechts ruimte voor het riviertje en den weg. Maar de ruimte voor de weg is bijna overal gevonden door de rotsen te verwijderen. Op veel plaatsen hangt de rots over den weg. Wat dezen weg voor mij tot een van de mooiste maakt van alle die wij tot nu toe gezien hadden, dat is de boschrijkdom van de oeverbergen. Met steeds stijgende bewondering gingen D. en ik verder, aanvankelijk rijdend, later loopend, want de geheele weg stijgt sterk. Bij de brug van St. Bruno liep een pad naar een waterval in de Guyer Mort en wij gingen er even heen. Met een ijzeren heb is de uitzichtsplaatsongevaarlijk gemaakt. D., over het hek leunende verloor hier zijn lucifers, die uit zijn vestzak viel in het kolkende water. “Het waren mijn laatste” klaagde hij. “Loop ze na” zei ik ironisch. “Dat geeft niets,” antwoordde hij “nu zijn ze al nat geworden.” Gelukkig voor hem had ik nog lucifers, want nu en dan moest hij toch een pijpje rooken al smaakte de beste Fransche tabak hem ook slecht. Het begon te regenen en wij schuilden onder een overhangende rotswand, met het uitzicht op de Brunobrug en de steile helling daarachter.

Na een twintig minuten gingen wij verder, daar het wat minder regende, zelfs bijna droog werd. “Je hebt je rugzak laten liggen” waarschuwde D., toen wij een eindje heen waren. Vlug keerde ik terug en vond den zak op onze eerste schuilplaats. Een druk verkeer is er niet en vooral niet nu het regenachtig was. Toen ik D. weer ingehaald had begon het weer te regenen en wij schuilden achter de overhangende rand van een kuil, waaruit materiaal voor verharding van den weg gehaald was. Deze keer duurde de bui heel lang en om ons bezig te houden vertaalde ik voor D. de levensgeschiedenis van St. Bruno, den stichter van de Grande Chartreuse.

Toen het iets zachter regende, wij hadden toen al zeker drie kwartier gewacht, vonden wij, dat wij maar weer eens verder moesten gaan en dat deden wij dan ook, maar waren wat blij, dat wij spoedig een tunnel bereikten, die ons een nieuwe en comfortabeler schuilplaats bood al konden wij er dan ook niet gaan zitten. De tunnel had halverwege een zijgang, die uitkwam op het ravijn, waarin de Guyer Mort bruist. Het was daar een aardig punt van het woeste ravijn, maar door den nu weer plassenden regen waren wij als opgesloten, liepen als gevangen ijsberen in de kooi den tunnel op en neer, bekeken zeer aandachtig de sporen van de werkwijze, die de makers van den tunnel hadden gevolgd en maakten nu en dan elkander wijs, dat de lucht wat dunner werd of dat de regen wat minderde. Toen dit laatste werkelijk het geval was, nadat wij weer een uurtje hadden gewacht, vond D. dat wij maar weer verder moesten. Er waren nog twee tunnels in de weg, war wij desnoods opnieuw schuilen konden.

Bij ’t verlaten van den laatsten tunnel hielden wij weer even halt. Het was nu bijna middag. Daar kwam een man aan met een houweel op den schouder. “Vraag hem eens”, zei D. “of het weer misschien spoedig opklaren kan. Hij weet er licht meer van dan wij.” Ik deed het en kreeg ten antwoord: “Nog niet dadelijk, misschien in den namiddag, maar ’t kan ook wel den heelen dag blijven regenen.” Voorzichtig was het antwoord zeker, troostvol niet bepaald. “Weet je wat,” zei ik tot D., “wij kunnen nog lang wachten, maar ondertusschen gaat de etenstijd voorbij, laat ons zien het hotel bij het klooster te bereiken. Zoo heel ver kan het niet meer zijn.” D. vond het goed, voegde er nog aan toe dat wij beter onder dak en aan den middagdisch konden wachten op beter weer dan hier en dus stapten wij op en reden zoo hard mogelijk. Spoedig viel de regen weer in stroomen en bovendien noodzaakte de sterke stijging naar het klooster ons tot loopen. Wij vonden een schuurtje en vluchtten er in. Na een minuut of 10 verscheen daar een groep arbeiders, die mij zeiden, dat het hotel vlak bij was.

Wij gingen dus weer verder en vonden tegenover het klooster het hotel ‘St. Bruno’. Ik opende een schuurdeur, waarachter mannen aan ’t hout zagen waren en waar ook een hotelbediende was, die ons door een paar witgekalkte gangen naar een der eetzaken leidde. Wij vroegen een middagmaal en werden uitgenoodigd aan een der vele tafeltjes plaats te nemen. De bediende vroeg tevens of wij niet wenschten, dat het vuur aangelegd werd. Ik antwoordde, dat ons verblijf wel niet zoo lang zou duren, dat wij daar plezier van konden hebben, maar hij dacht er anders over. Er werden wat sparrentakjes gebracht, die spoedig helder oplaaiden onder de groote ouderwetse schouw. Daarna wierp men nog een paar blokjes er op en ten slotte twee halve stammen van een el lengte. In ’t veen ziet men niet op een turfje, hier niet op een stuk brandhout.

De zaal is geheel witgekalkte, geen enkele plaat of schilderij siert den wanden, slechts tegenover den schoorsteen in een nis een klein beeldje, vermoedelijk van St. Bruno. Een rij van spitsbogige ruitjes verlichten het vertrek. Er is geen grote fantasie voor noodig om zich deze zaal voor te stellen gevuld met monniken, die aan lange tafels hun maal nuttigen.

Ook wij nuttigden ons maal en wat er opgediend werd, was lang niet slecht, maar zooals later bleek ook lang niet goedkoop. Ruim 50 frs voor ons beiden hebben wij nergens elders betaald. Toen wij merkten, welk een geweldig vuur men had aangelegd, hingen wij onze jassen over stoelen en konden spoedig den damp er af zien slaan.
Na het eten gingen wij voor den haard staan om onze broek te drogen en deden al spoedig een pas terug wegens de hitte. Onze kleeren waren echter in korten tijd flink gedroogd en daar buiten de regen ook had opgehouden, besloten wij een wandelingetje te maken en het klooster van buiten te zien. Van binnen hebben wij het niet bezichtigd, want de Guide Blue zegt, dat het eigenlijk niet zeer interessant is nadat de monniken vertrokken zijn. Jammer is het, dat het groote gebouw geen bestemming heeft gekregen. Voor sanatorium zou het wegens de boschrijke omgeving uitstekend gelegen zijn, maar het gebouw zelf voldoet waarschijnlijk niet aan de eischen voor zoo’n bestemming. Er is voorgesteld er een rustoord voor overwerkte intellectuelen en ambtenaren van te maken, maar ook daarvan is niets gekomen.

Een deel der bevolking uit deze streek, maar hoe groot dat deel is zou ik niet kunnen schatten, zou niets liever zien dan dat de monniken weer in ’t bezit van het klooster werd gesteld. Zij manifesteeren hun wensch, 24 jaar na het vertrek der kloosterlingen door plakkaten op steenen, boomen en schuttingen: ‘La Chartreuse aux Chartreux”, of “Avez-vous vu la Grande Chartreuse? Où sont les Chartreux? Nous désirant lecir retour!” Kon met het eerste nog bedoeld zijn dat de Karthuizers hun likeur zelf mochten opdrinken, het tweede spreekt duidelijke taal, maar geen der biljetten was onderteekend.

Wij wandelden onder de hooge boomen, genoten van het uitzicht op de steile helling van den Grand Som aan den voet waarvan het klooster in de elfde eeuw is gesticht, liepen nog eens langs den ingang in de ommuring, maar besloten nu onze reis te vervolgen. Hadden wij op de heenreis, toen wij den grooten weg verlieten, een zware klimpartij in den regen gehad, nu kregen wij een zeer sterke daling, waarop het hoogst onvoorzichtig zou zijn geweest te gaan rijden. Gelukkig hield het weer zich nu goed. Er was zonneschijn en een beetje wind. Op den grooten weg hadden wij een tamelijk vlak gedeelte, dicht langs de beek, die een mooien, maar kunstmatigen waterval vormde.
Naar La Diat stijgt de weg weer even. Wij wilden er onze remmen eens weer laten nazien, maar de garagehouder bleek afwezig en de knecht vond, dat ze nog aardig goed waren. Wij kochten er wat prentbriefkaarten en gingen toen in Noordelijke richting. St. Pierre de Charteuse ligt vrij wat hooger dan La Diat. De weg loopt in zigzags en stijgt ook na dit dorp nog aanmerkelijk. Gedeeltelijk hebben wij geloopen door een prachtig landschap met afwisselend hooge sparren en weiden.
Toen wij den Col de Cucheron bijna bereikt hadden vond D. een plaats voor het middagdutje geschikt. Het was hier een tamelijk hoog punt. Ten Westen van ons was de Grand Som, ten Zuiden de twee bergen, waartusschen de rechtstreeksche weg naar Grenoble loopt. Op den top van een dezer lag nog sneeuw. Maar ’t Oosten benam, het bosch het uitzicht en naar ’t Noorden zouden wij pas uitzicht krijgen als wij den Col gepasseerd waren. Toen dit het geval was zagen wij een ruim dal voor ons, waarin het dorp St. Pierre d’Entremont en daarachter een nieuwe helling, maar onduidelijk, want het weer was opnieuw minder gunstig geworden, bewolkt, en door het Noorden trok een bui.
Wij waren, bergafgaande spoedig in het dorp, waar wij onzen dorst leschten maar ons niet lang ophielden. Naar Entremont le Vieuw is een aardige weg, langs een beek, die een zagerij drijft. Wij konden er gemakkelijk rijden, maar daarna werd de weg weer steiler. De streek werd minder boschrijk, zoodat wij den bergweg voor ons en ook den pas goed konden zien.
“Door dat gat”, wees ik D. moeten wij passeeren. Maar op geen kilometer konden wij schatten hoe ver dat gat verwijderd was. De weg begon weer zigzags te maken en het gat tusschen de bergen veranderde van silhouet, maar scheen niet naderbij gekomen. En wat wij door dat gat heen konden zien, voorspelde ons niet veel goeds. Het was een dikke, donkere onweerslucht. “Laat ons naar Entremont le Vieux terugkeeren”, stelde ik D. voor, “daar zijn wij, dalende in een kwartiertje.”

“Terugkeeren?” zei D., en het klonk zoo verontwaardigd als de toon van een generaal, die zijn officieren over de vlucht hoort praten, “terug, dat doen wij niet. Die bui zal wel achter de bergen langs trekken, wij krijgen er niets van dan wat wind.” Wij gingen verder en beiden begonnen wij te verlangen naar rust. “Die apotheker heeft van een hotel op den col der Granier gesproken”, zei ik, “daar moeten wij nu niet ver af zijn.” “Misschien is het daar?” vroeg D. na een poos. Toen wij nader bij kwamen bleek het aangewezen gebouw een veeschuur. Het begon sterker te waaien en de duisternis viel nu angstwekkend snel. Wij sloegen een bocht om en ik merkte, dat wij nu bij den col moesten zijn, want de laagte, die wij links gehad hadden, werd veel dieper. Weer doemde in de schemering een gebouw op. “Daar zie ik licht aan,” zei ik. “Ga jij dan maar eens vragen of wij onder dak kunnen komen” zei D., evenals ik nog in twijfel of wij het hotel hadden bereikt. Ik klom het trapje op, want het gebouw stond een voet of vier hooger dan de weg, klopte op de deur, toen op het raam, waardoor ik een oude vrouw bij een flauw lichtje zag. Een jongere vrouw, van omstreeks veertig deed open en was wel wat verrast, toen ik haar logies vroeg voor twee personen. “Waar is uw reisgenoot dan?” vroeg ze. “Die staat beneden aan den weg met onze fietsen,” antwoordde ik “want wij wisten niet zeker of dit het Châlet-Hôtel refuge was, dat men ons in St. Laurent heeft aanbevolen.”
“Ja, dat is hier,” zei ze, wij konden logeeren en zouden onze fietsen maar in de veranda zetten. Met deze goede tijding ging ik naar D. terug. ’t Was tijd ook, want het begon te regenen en felle bliksemstralen zetten nu en dan alles in hel licht. Nog nooit heb ik D. zoo blij gezien als toen hij vijf minuten later in de serre zat en het hevig onweer met ontzettenden stagregen buiten hoorde razen. Wij waren juist op tijd onder dak.

“Er kwam uit die bui toch nog wel iets anders, dan alleen wat wind,” zei ik bij mijn neus langs. “Neen,” zei D. “dit is een andere bui, en bewijs jij nu maar eens, dat ik het mis heb.”

Er was geen electrische verlichting in ’t hotel. Onze gastvrouw ontstak een gasolinelamp, die eerst voorverwarmd moest worden. Wegens het gevorderd uur gebruikten wij slechts een zeer eenvoudig maal en toen het onweer over was verzochten wij naar onze kamer te worden geleid. Daarvoor moesten wij naar buiten, want het chalet stond iets hoger op de helling. Met een lantaarn bracht de dienstbode ons naar dit gebouw. Wij kregen een kamer met twee bedden. Het weer had ons deze dag, die een der mooiste van de hele reis had kunnen zijn, ten deele vergald, maar ten slotte mochten wij blij zijn, dat de apotheker ons dit hotel aanbevolen had en wij het juist bereikt hadden, vóór die ontzettende bui losbarstte. Een gelukje bij een ongeluk, dacht ik en dat zullen wel mijn laatste gedachten van dien dag zijn geweest.