7. Van Pont de Claix naar St. Laurent du Pont

D. rookt regietabak. Wij eten kersen. Een zwerftocht om en door Grenoble. Over Voreppe naar St. Laurent du Pont.

Het eerste, wat wij dien morgen deden, was tabak halen, nog vóór het ontbijt. Wij gingen weer de brug over en vonden nu de winkel van den débitant, wiens uithangbordje ik den vorigen avond niet had ontdekt. Voor frs 420 kreeg D. een pakje van zeer dicht geperste tabak, van de beste, zoals ik gevraagd had. De inhoud was juist genoeg om zijn tabaksdoos te vullen en de kop van zijn pijp. Gauw stak hij den brand er in, maar trok een zuur gezicht na de eerste trekjes. “Als jongens,“ vertelde hij “wilden wij ook rooken, maar hadden geen geld om tabak te koopen. Dan droogden wij kerseblaren en stopten daarmee onze pijpen. Ik geloof, dat de Franschen ook hun tabak met boombladeren vermengen.” Ik trachtte hem met zijn koop te verzoenen, door te verklaren, dat hij, behalve de tabak, ook een flinke belasting aan de Fransche staat had betaald en dat de geur van zijn pijp nu voortaan echt Fransch zou zijn en dat niemand, behalve ik, nu nog vermoeden zou, dat hij tabak had gesmokkeld, maar hij bleef op de Fransche tabak schimpen en rookte de volgende dagen niet half zooveel als anders.
Wij kochten nog een paar prentbriefkaarten en postzegels en keerden terug naar ’t hotel. Daar stond de etenstafel nog gedekt zooals wij den vorigen avond ervan waren opgestaan. Eerst nu kwam men afruimen en meteen ons koffie met melk en brood brengen. D. had al eerder de opmerking gemaakt, dat de Fransche vrouwen minder werk en zorg besteden aan het schoon en gezellig houden van hun huizen dan wij van Hollandsche huismoeders gewoon zijn. Ook zekere plaats, door de Franschen ‘cabinet’ genoemd, was van een weerzinwekkende vuilheid. Het was een hurkprivaat op zijn allerprimitiefs, dus zonder waterspoeling, maar in plaats daarvan een stalbezem in den hoek.

Mijn voorstel om de fietsen naar Grenoble met een bodedienst te laten vervoeren, vond D. wat gewaagd. Als ze eens niet gekomen zouden zijn, zaten wij in verlegenheid en het geval van Valence lag nog te goed in ons geheugen. Wij zouden n.l. voor een goed deel wandelen naar Grenoble over de helling van den Moucherotte, den berg, zie zich ten Zuidwesten van de stad verheft. Het weer was goed, soms dreven losse wolken voor den berg langs, maar de top bleef zichtbaar. Toch was het geen helder zicht, want de regen van den vorigen avond hing als damp in de lucht.

Onze weg ging over Claix en verder langs landwegen tot wij dicht bij de stad weer een beteren weg zouden krijgen. Claix, op de helling van de Moucherotte gelegen lijkt een welvarend dorp. Er staan eenige villa’s en de hotels, die ik zag, leken wat minder eenvoudig dan dat, waar wij gelogeerd hadden. Het plaatsje maakte geheel den indruk veel bezocht te worden door Grenoblois, die hun Zondag buiten willen doorbrengen. Men kan er ook per tram komen.

Op onze wandeling, met de fiets aan de hand over de onberijdbare binnenwegen hadden wij meermalen prachtige uitzichten op Pont de Claix met het dal van den Drac, later op Grenoble en naaste omgeving, maar voor vergezichten was het veel te nevelig.

Wij vonden een boer bezig met kersen plukken, kochten een pond en kregen permissie ze op te eten zittende in de schaduw van een boom met een prachtig uitzocht rondom ons.
Hierna begon de afdaling naar de stad, waarop wij telkens mooie uitzichten hadden. Wij passeerden dezelfde brug over de Drac, waarover wij des Maandagsavonds gekomen waren, reden het hotel van de heer Ircani voorbij en gingen, toen wij meer in ’t centrum kwamen, schoone overhemden koopen alsmede eenige prachtige photo’s van Dauphiné, welke we hebben laten omlijsten en die nu onze woning sieren als herinnering aan een mooie reis.

Het was nog wel wat vroeg voor het middagmaal, zoodat ik voorstelde dit in een der dorpen aan de Noordoostzijde der stad te nemen, La Tronche of Corenc, waar ik dacht dat wij wel een restaurant zouden vinden met uitzicht over de Grésivaudan, de vruchtbare vallei van de Isère. La Troche viel mij niet mee en naar het nog hooger gelegen Corenc te rijden nu het flink warm begon te worden, was minder aanlokkelijk. Dus reden wij terug naar de stad en kregen in een eenvoudig restaurant een prima middagmaal. Natuurlijk waren er gerechten bij, die wij niet in een Hollandsch restaurant zouden hebben gekregen dan op verzoek, zooals rijst in water gekookt met kalfshaché, tomaten met rijst en gehakt gevuld, maar alles smaakte ons uitstekend en bij de betaling bleek, dat wij goedkoop hadden gegeten bovendien.

Nu gingen wij de stad verlaten. Ik had er van afgezien over den hoogen Col de la Porte (1346 m.) het Massif de la Grande Chartreuse in te trekken. Met warm weer en juist op ’t heetste uur van den dag zou het een zware klimpartij worden en niet beloond met een prachtig vergezicht, want het bleef slecht zicht.
In plaats daarvan zouden wij aanvankelijk den vrij vlakken weg naar Voreppe neme, daarna den slechts 600 m. hoogen Col de la Placette, wat veel gemakkelijker is. Even buiten de stad haalden wij een wagen in waarop een reusachtig blok marmer. Er waren dertien paarden en muilezels voor gespannen, die niet gemend werden, maar met de zweep geregeerd. De wagen trok diepe sporen in het door de zon zacht geworden asphalt van den stofvrijen weg en ook de hoeven der dieren richtten schade aan. De weg is mooi, met slechts hier en daar een helling behalve vóór Voreppe, dat iets hooger ligt. Rechts hadden wij de beboschte hellingen van het bergmassief, links een vrij uitzicht over de bouw- en hooilanden die naar de Isère afhelden en achter deze rivier de bergwanden van Lans, waar wij des maandagsnamiddag langs gereden waren. Slechts op één plaats rechts is een opening in de bergwand, n.l. waar het riviertje de Vence een nauw dal vormt, dat op het breede dal van de Isère uitkomt.
Het was hier ongeveer dat D. weer naar een legerstee voor zijn middagslaapje begon uit te zien en dat vond in den berg van een droge sloot naast een boomkweekerij. Met kennersoog had hij zich een gemakkelijk en beschaduwd plaatsje gekozen, maar ik was minder fortuinlijk en geslapen heb ik hier niet. Toen D.’s siësta uit was keek hij eerst door de boomen aan de overzijde van de sloot en vroeg verrast: “Groeit hier ook bamboe?” Ik dacht eerst dat hij een bamboestok zag, maar bij nader bekijken zagen wij het spitse loof aan den top, in een villatuin hebben wij deze tropische plant nog eens weer zien groeien.

Na Voreppe verlieten wij den hoofdweg, die soms geasphalteerd was, soms van een botondek voorzien en volgden een stijgenden weg in het dal van een beekje, de Roise, die vlak bij het dorp een houtzaagmolen in beweging brengt. Wij kregen prachtige uitzichten over het dal der Isère met Voreppe op den voorgrond. Bij de bochten bleven wij in bewondering staan. Zelfs meenden wij flauw en wazig Grenoble nog te kunnen zien, maar het zicht was nog altijd niet volkomen helder. Ook de weg die wij nu volgden, soms te voet, gaf ons prachtige uitzichten tegen de bergen rechts, die meestal met bosch bedekt waren. Het heele gebied is zeer boschrijk, maar hier en daar zagen wij toch ook lapjes bouwland en weide.
De hooioogst was in vollen gang. Met koeien voor den wagen haalden de boeren het hooi binnen. ’t Gaat wel langzaam, maar sterk zijn die beesten wel. Zoo zag ik een span zonder merkbare inspanning een groot voer hooi tegen een flinke helling optrekken. De boer merkte, dat wij er naar keken en liet de rem op de wielen vallen, zoodat de wagen stil stond. Toen zette hij de beesten weer aan en de rem af en vooruit ging het weer. “Uw koeien zijn sterker dan paarden” riep ik hem toe. “Zeker” antwoordde hij.
Op een mooi plekje hebben wij nog een poos gerust, maar D.’s pepermunten waren op. Aan den Col de la Placette vonden wij een café, leschten onzen dorst en gingen, nu dalende, verder.
Op een hooiland zag D. twee koeien voor de maaimachines en moest eens van nabij kijken hoe zij aangespannen waren en bestuurd werden. Om zoo noodig als tolk te fungeeren voegde ik mij bij hem. De koeien trekken met den kop. Een zwaar dwarsstuk hout wordt aan de horens en aan den disselboom bevestigd en met een takje worden de koeien bestuurd.

Langs een zacht dalenden weg passeerden wij St. Joseph en naderden St. Laurent. In beide plaatsen vindt men groote kerken en hooge toren. Ik kreeg wel den indruk, dat de geestelijkheid hier vroeger oppermachtig was en de overste van het klooster, Pater General werd hij genoemd, de ongekroonde koning van het land. Die indruk werd nog versterkt door het volgende voorval. Even na St. Joseph reed een motorwielrijder ons achterop, die een pak rollen bij zich droeg. De man droeg het geestelijk gewaad, was dus waarschijnlijk kapelaan of pastoor. Hij merkte niet, dat hij een van zijn rollen verloor, die ik opraapte. Het bleek behangselpapier te zijn. Bij de kerk van St. Laurent zal ik een pastoor staan, sprak hem aan en wilde hem de rol overhandigen. “Die is verloren door den care van St. Pierre d’Entremont” zei de eerwaarde heer en wilde den rol niet aannemen. Ik zeide hem dat ik geen plan had dien pastoor na te rijden en daar hij den eigenaar kende ik niet beter kon doen dan den rol aan hem toe te vertrouwen. Hij zou dan den rol aan zijn collega kunnen zenden. Toen, met merkbaren tegenzin en zonder dankbetuiging nam hij den rol aan. Blijkbaar had hij verwacht, dat ik den rol zou brengen of verzenden.

Wij namen onzen intrek in het “Hôtel de l’Europe”, waar wij een gemeenschappelijke kamer kregen. Ons eerste werk was de nieuwe, in Grenoble gekochte overhemden en andere schoone onderkleeren aan te trekken. Wij genoten vervolgens een goed avondmaal en besloten den dag met een gesprek met twee heeren; de een was een apotheker, die tegenover ’t hôtel woonde. “Merk je wel, dat ze bijna heel Dauphiné gezien hebben?” vroeg de oudste aan den ander toen ik mijn reisverhaal in ’t kort gedaan had. “Ja”, zei de ander “maar Villard de Lans, den Lascheret en Briançon toch niet. En waarom zijn zij den Col de la Porte niet overgegaan?” “Omdat die weg wel korter, maar ook veel steiler is”, raadde de apotheker zeer juist. Oms plan voor den volgenden dag, over de la Chartreuse naar La Diat en vervolgens over den Col du Frêne via Granier naar Chambery noemde hij goed, maar als wij soms zoo ver niet konden komen beval hij aan te logeeren in een chalet van den Touring club Français op genoemden col. Ik besloot het te onthouden en bedankte hem voor den goeden wenk.

Wij hebben van zijn raad gebruik gemaakt ook, maar daarover aan ’t slot van de volgende dagbeschrijving. Wij praatten nog over het vertrek der monniken uit het beroemde klooster. Het was opmerkelijk met hoeveel reserve de heeren zich hierover uitlieten. De wetgeving van Combes verplichtte den paters o.m. successiebelasting te betalen, waaraan de kloosteroverste niet wenschte te voldoen. “Ja”, vond ik, “wanneer zij de wetten niet wilden gehoorzamen, was het beter het land te verlaten.” “Maar vrijwillig zijn ze niet gegaan, ze zijn verdreven”, zei de jongste. “Omdat zij in conflict kwamen met de regeering”, vulde de apotheker aan. Een oordeel over de juistheid der gedraglijn van een der partijen kreeg ik niet te hooren. Mijn indruk was, dat de Karthuizers lijdelijk verzet hadden gepleegd om zich te laten verdrijven en bij de bevolking voor verdrukte onschuld te kunnen doorgaan, een rol, die de geestelijkheid gaarne, en ook uitstekend speelt.
Toen de heeren om tien uur vertrokken, gingen wij naar bed.