6. Een wandeling in de omgeving van La Grave

Een gemakkelijke rit terug langs de Romanche. Rust te Bourg d’Oisans. Bezoek aan een carbidfabriek Logics te Pont de Claix.

Ik had D. gezegd, dat wij het dezen dag niet zwaar zouden hebben. Dus begonnen wij op ons gemak te ontbijten en deden daarna een wandeling. Wij slenterden door de steile steeg, die naar het kerkje voert, keken eens in de donkere en onzindelijke hokken, waarin ’s nachts het vee geborgen wordt en naar de met steenen bezaaide tuintjes, waar de planten nog niet voorlijk waren al was de ligging in de zon op een naar ’t Zuiden gekeerde helling dan ook zoo gunstig mogelijk.

Op het kleine kerkhof met veel kruisen en metalen kransen hadden wij een ruim uitzicht. Het heele Zuiden werd ingenomen door La Meye met sneeuw en ijs bedekt. In ’t Noordwesten zagen wij een dorpje zich scherp afteekenen tegen de heldere lucht. Het lag omringd door helder groene bergweiden. Een voetpad van La Grave voerde er heen, maar wij besloten er niet heen te gaan, wat trouwens ook niet op ’t programma stond.

Ik zag tegen den kerkmuur een sering in bloei en vestigde er D.’s aandacht op, want bij ons in Nederland hadden de seringen al een maand geleden gebloeid en beneden in het dal van de Isère waren de kersen al rijp, wat bij ons nog een maand zou duren. Het hoogteverschil van omstreeks 1600 meter bracht dus een tijdsverschil in de ontwikkeling van den plantengroei, die op 7 à 8 weken geschat mag worden.

Wij wandelden in Zuidoostelijke richting naar den weg. Die van La Grave naar den Col du Lantard loopt en ik vroeg of D. soms trek had de Italiaansche grens te overschrijden. In één dag konden wij deze bereiken, maar ook dat uitstapje zou buiten het programma om gaan. D. had genoeg van hellingen bestijgen en stelde voor het programma te volgen en niet uit te breiden.
Langs onzen weg vonden wij leisteen, waarvan de lagen bijzonder goed te zien waren. Hier en daar liep een scheur dwars door dit gesteente en deze scheuren waren met witte aderen opgevuld. De weg naar den Lautaret begint met een flinken tunnel, electrisch verlicht. “365 pas, gemakkelijk te onthouden”, zei D. “evenveel als dagen in ’t jaar.” Aan de andere zijde van de tunnel zag ik, dat het dal van de Romanche ruimer werd. De boomgroei had opgehouden, althans nagenoeg, weide en kale rotswanden kregen de overhand. Terugkeerende kregen wij uit den ingang een aardig gezicht op La Grave. De poort van de tunnel werkte als de lijst om een schilderij.

’t Zal omstreeks half tien geweest zijn toen wij den terugrit aanvaarden. Ik bond een riempje om rechterhandvat en rem, waardoor ik deze voordurend liet werken en bood D. aan om met een ander riempje ook zijn fiets aldus te voorzien, want van ’t voortdurend krachtig aanhalen kan men kramp in de vingers krijgen, maar hij vond het niet noodig. In een heel wat sneller tempo dan wij gekomen waren reden wij nu terug, maar zorgden toch voortdurend de fiets in volledig bedwang te houden. Grooter snelheid dan 15 à 18 kilometer hebben wij ons niet veroorloofd. Telkens wezen wij elkander de bijzondere interessante plekken, die wij de vorigen namiddag gepasseerd waren of die ons toen waren ontgaan en nu bij omgekeerde richting zich aan ons oog voordeden.
Een bijzonder aardig tafereeltje zagen wij kort na ons vertrek uit La Grave nabij een rustieke brug, die diep in ’t ravijn over den stroom was geslagen. Daar waren twee herders met hun kudde en drie honden. De herders wilden blijkbaar den troep naar een plek vlak aan den oever drijven, waar meer gras stond en stuurden daarvoor de honden uit. Een hond, blijkbaar een jong dier, liep vast tusschen de rotsblokken en wij zagen dat een herder het beest op zijn arm nam. Even later vertoonden ons de herders wat gewoonte vermag. Nooit heb ik een mensch met zooveel handigheid, snelheid en zekerheid over de rotsblokken zien draven en springen als zij vertoonden. Een oogenblik verdween de eene voor korten tijd, toen zagen wij hem weer boven op een rotsblok zoo groot als een huis. Hij had blijkbaar ons ook opgemerkt en deed een schel geluid weerklinken, door D. met een hard gefluit op zijn vingers beantwoord. Ik zwaaide met mijn pet en de herders zwaaiden met hunne hoeden terug. Toen reden wij weer verder. “Wat zien wij, die per fiets reizen toch veel meer, dan wie per auto gaat,” zei D. “een auto zou in een 25 kilometer vaartje hier voorbij gesnord zijn.”

Bij Le Dauphin gingen wij op den linkeroever over en kregen een eind stijging naar het dorp Le Frenay. Hierna kregen wij weer de tunnels en uitgehakte gedeelten van de kloof, die men het Infernets genoemd heeft en wij rustten weer even op dezelfde plaats als den vorigen dag met het uitzicht op den waterval in de woest bruisende Romanche. Tegen den middag waren wij weer in Bourg d’Oisans en gingen in het stationshotel eten. De zeelt was heerlijk (er werd dus in de woeste Romanche ook zeelt aangetroffen?) maar de biefstuk was de taaiste, die ik ooit gegeten heb, en had blijkbaar ooit deel uitgemaakt van een 10 of meer jaren oude trekkoe, zooals men hier veel aantreft. Dikwijls hadden wij tot dusver kalfs- of schapenvleesch gekregen bij onze maaltijden. Blijkbaar slacht men de koeien eerst als ze voor niets anders meer goed genoeg zijn.

D. had veel lust na den maaltijd een dutje te doen op de bank achter de tafel, maar ik vond, dat hij bij het mooie weer, dat wij genoten, beter er vrijer in de open lucht zijn middagslaapje kon doen. Spoedig nadat wij dit stadje verlaten hadden vond ik een ideale rustplaats op den berm van een klaverland, waar wij onze fietsen tegen elkaar zetten en ons behagelijk uitstrekten. Het duurde niet lang of D. was ingeslapen, maar ik, een middagdutje niet gewoon, sloot wel de oogen, wentelde mij om en om en ging naar een ander plekje om te zien of ik daar beter lag. Gedommeld heb ik wel een oogenblik, maar merkte dadelijk dat D. overeind kwam en mij wakker maken wilde. Ik reageerde niet op zijn geroep, maar toen hij tegen mijn schoenzolen ging schoppen, kon ik mij niet meer goed houden. Lachende kwam ik overeind en wij vervolgden onzen weg.
Het dal bleef nog een poosje ruim en de weg vlak, daarna werd het dal weer nauwer en de helling sterker. Bij Livet bereikten wij de eerste hydro-electro-chemische fabriek, maar een bordje bij de deur maakte mij afdoende duidelijk, dat deze niet te bezichtigen was. Bij een volgende boven Riouperoux kreeg ik deze mededeeling op andere wijze. De portiersvrouw verwees mij naar den portier, die niet in zijn loge aanwezig bleek. Een kantoorgebouw stond voor mij onzichtbaar en zoo wachtte ik tot een auto verscheen, waarvan een der inzittenden mededeelde, dat bezichtiging nooit werd toegestaan.

Iets gelukkiger was ik aan een electrische centrale, waar ik althans aan den ingang de kolossale draaistroomgeneratoren kon zien die door het water der Romanche gedreven werden. Tot dit doel had men een kanaaltje evenwijdig aan de rivier gegraven, waarin door een stuw het water gedreven werd eenige honderden meters ver tot het verval met de rivier groot genoeg werd om de waterturbines aan te drijven. Van hier werd de stroom onder hooge spanning naar de fabriek gevoerd, waar zes dikke rookzuilen uit opstegen. Na ernstige overweging, niet dan nadat uit onze paspoorten gebleken was, dat wij geen concurreerende fabrikanten waren, kregen wij toegang en werden rondgeleid door een jong ingenieur. Alleen de carbidfabriek was te bezichtigen, de aluminium afdeeling was aan een andere onderneeming verhuurd.
Eerst bracht hij ons naar de grondstof, kalk en kool, cokes werd hier genomen, die immers grotendeels uit koolsof bestaat. In een jakobsladder werd de grondstof naar boven gevoerd, waar onder het leegstorten de menging plaats vond. Het mengsel kwam in de electrische ovens, waar het verhit werd tot de chemische verbinding tot stand kwam, waarvoor een zeer hooge temperatuur van omstreeks 3100 graden C. noodig is. Deze wordt verkregen door de electriciteit in zeer sterken stroom te leiden over de smeltkroezen naar de schotelvormige bakken, die er onder stonden. Kalk en kool smelten tezamen in de schotels. Is een schotel vol, dan wordt de koek er uit genomen en na afkoeling machinaal gebroken, gezeefd in metalen vaten verpakt en verzonden, vooral naar landen, waar men niet over goedkoope electriciteit beschikt om carbid te kunnen fabriceeren, want in de kostenberekening is de electriciteit de hoofdzaak. Zwitserland was de voornaamste concurrent, zei de ingenieur. “Bij ons gebruikt men meest Zweedsche carbid” vertelde ik. Even trok een glimlach over zijn gezicht en hij antwoordde: “En wij exporteeren ook naar Zweden.” Met dankbetuiging en een handdruk namen wij afscheid. D. had het gesprek niet kunnen volgen en de technische kennis van electriciteit en scheikunde ontbrak hem misschien ook wel.

Verder het dal in waren nog meer fabrieken, waar de door waterkracht opgewekte electriciteit als beweegkracht, voor electrolyse of verhitting werd aangewend. Niet ten onrechte spreekt men hier dan ook van de ‘houille blanche’, de witte steenkool. Bij Séchilliene wordt het dal ruimer en de weg vlakker, beschaduwd hier en daar met platanen, kastanjes of notenboomen. Die schaduw hadden wij niet noodig, want de lucht betrok meer en meer, maar daar men tusschen de hooge bergwanden slechts een gedeelte van de lucht ziet, was het ons niet mogelijk buiten uit het Noorden of het Zuiden te zien aankomen.
Bij Vizille begon het te regenen en wij schuilden onder een markthal. Hierna kregen wij een geheel vlakke weg en plotseling aan de linkerhand een breede opening in de bergwand. Wij waren aan de plaats waar de Romanche in de Drac valt, die uit het Zuiden komt, een vrij snellen stroom heeft, in een breede bedding, waarin veel grintbanken. Nog even volgden wij deze rivier en wij waren in het dorp Pont de Claix , waar wij zouden overnachten. ’t Werd tijd ook om onderdak te komen, want in ’t Westen, boven den Moucherotte kwam een donderbui opzetten.

Wij reden de brug over en bevonden, dat het tweede huis links het hotel was, waar wij moesten zijn. Het was eenvoudig, maar de maaltijd was goed. Terwijl wij zaten te eten kwam de donderbui overtrekken en bracht een slagregen en eenige hevige slagen, maar in het dal was onweer ongevaarlijk, zei onze hôtelier.
Na den maaltijd moest D. noodzakelijk het dorp in, dat aan de overzijde van de Drac ligt. Zijn gesmokkelde tabak was op. Wij gingen op stap, bezichtigden nog eens nauwkeurig de beide bruggen, waarvan de hoogste op non-activiteit is en wandelden langs de winkels, maar vonden den débitant niet. Een nieuwe bui maakte het gewenscht terug te keeren naar ons hotel, waar wij nog een poosje bleven zitten en aangesproken werden door een schoonzoon van den hôtelhouder, een jonge man uit Grenoble, die met zijn vrouw een familiebezoek bracht. Ook zij waren door het onweer opgehouden. Hij was postzegelverzamelaar, zei hij en wilde graag wat Nederlandsche zegels hebben, waarvoor hij aanbood prentbriefkaarten van Dauphiné terug te zenden. Terloops merk ik hier nog even op, dat mijn eerste zending, van weinig waarde trouwens, mij niet in ’t bezit der beloofde kaarten bracht.
Toen de bui over was, gingen wij slapen.