5. Een wandeling door Grenoble

Het museum voor natuurlijke historie. Per tram naar Bourg d’Oisans. Per fiets naar La Grave.

Toen ik wakker werd, zag ik van mijn bed af den top van een berg door de zon beschenen. Als dat niet in staat is iemand tot opstaan te doen besluiten zou ik niets verleidelijker kunnen bedenken. Ik stond dus spoedig voor de vaste waschtafel met stroomend koud en warm water en hoorde, dat D. die een kamer naast de mijne had ook op was. Hij was eerder beneden dan ik want ik ging me scheren en hij had de vorigen dag al gezegd, dat ik hem in Grenoble moest laten scheren. Toen ik beneden kwam vond ik hem met een triomphantelijk gezicht aan ’t pennen. Het hotelpersoneel had hem zeer vermoedelijk gevraagd of hij ontbijten wilde, maar hij had de beweging van schrijven gemaakt en toen had de een papier, de ander pen en inkt gebracht en D. verheugd, dat men althans zijn gebarentaal had begrepen was begonnen aan een brief voor zijn vrouw. Daar na moesten prentbriefkaarten aan verschillende familieleden en kennissen gestuurd worden, maar ik kwam zegels te kort om alle te kunnen frankeeren.

Na ons ontbijt, van gewone soberheid, (maar D. gaf er zijn laatste Zuidhorner cadetjes bij) zou de dochter des huizes onze namen onze namen en adressen inschrijven, wat aanleiding gaf tot een praatje over de moeilijkheid van onze taal. De hôtelier mengde zich ook in ’t gesprek, dat van de taal overging op de Duitschers. Aan mijn uitspraak van ’t Fransch had hij wel gemerkt, dat wij geen Duitschers waren. Veel kwamen er ook niet in Genoble. Toch had hij een paar keer er een in ’t hotel gehad, eens een student, die een kleine maand gebleven was en toen een pension had betrokken. Aan de universiteiten werden ze toegelaten en meestal beleefd maar koel door de studenten bejegend. De hotelhouder was Italiaan van geboorte, had eerst in Duitschland, toen in Amerika als hotelbediende gewerkt, was toen in Frankrijk gekomen en na eenige jaren dit hotel begonnen, dat met recht de naam ‘International hotel’ droeg. Immers, de eigenaar sprak vier talen. Hij verlangde volstrekt niet naar zijn vaderland terug te keeren zoolang de politieke omstandigheden daar niet veranderd waren. “Ja”, vond ik “er heerscht daar tegenwoordig een ietwat Pruissische geest”. Dat beaamde hij ten volle. In Frankrijk leefde men vrijer al was ook de belasting zwaar.
Nu, wat belasting betrof, vertelde ik, konden wij, Nederlanders, ook meepraten en ik noemde het percentage van mijn inkomen, dat aan belasting betaald moest worden. Dat was hoog, vond ook hij, maar daar in Frankrijk de indirecte belastingen meer drukten dan bij ons was vergelijking niet gemakkelijk. Dit bracht ons op het onderwerp der invoerrechten, die ik onbillijk vond, daar zij geen rekening hielden met de draagkracht der betalers. Als voorbeeld noemde ik een man met 100.000 frs. inkomen en een arbeider, die elk een paar schoenen koopen en even snel verslijten. “Hij heeft gelijk, groot gelijk,” zei een toehoorder, die ons gesprek gevolgd had. De heer Incari, de hôtelier, antwoordde, dat deze soort belasting , ongemerkt betaald werd en de industrie bevorderde.

In tusschen was D. van zijn gang naar de brievenbus teruggekeerd en stond nu achter mij. Het gesprek, dat hij niet volgen kon, verveelde hem en hij vroeg of het nu niet tijd werd te vertrekken. Eigenlijk had ik ook meer lust in een wandeling dan in een politiek debat. Ik maakte er dus een einde aan en betaalde onze rekening. Daarna haalden wij onze fietsen en brachten deze naar ’t station. Het was nog wel veel te vroeg voor den trein, maar zoo waren wij vrij ze later te moeten halen.
In de Avenue Alsace-Lorraine liet ik D. scheren en las zelf een Fransche courant, waarin ik ook eenige bijzonderheden vond over het noodweer, dat den Achterhoek en Twente getroffen had.

Grenoble is een mooie en merkwaardige stad. Midden tusschen vrij hooge bergen gebouwd zijn haar straten toch niet hellende. Een centraal plein, waar alle verkeersaderen op uitkomen kan men eigenlijk niet aanwijzen, wel een aantal pleinen, die men eerder kleine parken zou kunnen noemen. In sommige van de lange, rechte straten ziet men recht voor zich uit het gebergte. De kaden langs de onbevaarbare Isère zijn stille deftige woonbuurten, maar aan den overkant der rivier vindt men deze, merkwaardig genoeg juist niet. De universiteit, een der beroemdste van Frankrijk, een belangrijke handschoenenindustrie en een groot garnizoen schijnen naast het vreemdelingenverkeer de voornaamste bronnen van welvaart.

Op onze wandeling naar den Jardin des Dauphiné zag ik in een fietsenwinkel iets bijzonders, n.l. remblokjes van kurk met een reclame, die vermeldde, dat zij beter waren dan rubber remblokjes. “Oh! Que c’est beau!” (“Wat is dat mooi!”) hoorde ik een spottende vrouwenstem achter mij. “Het is tenminste interessant” antwoordde ik, opziende. Maar de jongedame liep ons nu voorbij, ging een paar deuren verder de stoep op, bleef daarnog even met een uitdagend lachje staan, ging toen binnen en sloot de deur. Zij was flink van postuur, knap van uiterlijk en netjes, maar eenvoudig gekleed. D. die de remblokjes geen blik waardig gekeurd had, maar zijn oogen de kost gegeven toen dit natuurveschijnsel optrad, heeft mij later meermalen verweten, dat ik niet met een galant of geestig woord een gesprek begonnen ben. Wie weet welke kansen wij of misschien ik alleen door mijn gebrek aan gevatheid heb verspeeld! Een wandeling met zijn drieën door de stad, een genoeglijke avond na onzen terugkeer van La Grave misschien, mogelijk nog een wisseling van ansichten, zelfs brieven! Van al dat genoegen is door mijn gebrek aan handigheid niets gekomen.

Wij wandelden verder over een der bruggen van de Isère en bezochten den Jardin des Dauphiné, een amphitheatersgewijze aangelegd park, waar vele planten en boomen met naambordjes voorzien zijn. Er zijn palmen en subtropische gewassen, maar van vele kende ik de namen niet.
Met trappen gaat men telkens naar hoogere afdeelingen tot men ten slotte aan de gesloten poort van een oud fort komt, dat de stad beheerscht. Het uitzicht over de stad heen op de Alpen is schitterend mooi. Overal zagen wij de sneeuw op de toppen en meer naar ’t Zuiden en Westen de minder hooge, beboschte hellingen, waar boven uit de kale rotswand of de met gras begroeide koppen.

Als interessant voor zowel D. als voor mijzelf had ik het museum voor natuurlijke historie gekozen. Het was in ’t Zuiden van de stad, zoodat wij deze eerst geheel door moesten en op een der banken van de parken midden in de stad eenigen tijd rust namen. Ook hier stonden groote palmen in de open lucht, maar toch in bakken, zoodat ze des winters onder dak konden worden gebracht.

Het museum was feitelijk gesloten, maar voor vreemdelingen toegankelijk. Wij werden door den portier rondgeleid. Er is een prachtcollectie opgezette dieren, vertegenwoordigende de geheele fauna van de Alpen en Dauphiné. Vele dieren, ook bij ons inheemsch, herkenden wij. Van andere, als de wolf en de beer, was de herkenning niet moeilijk, maar wij verwonderden ons dat deze hier in de bergen nog voorkwam. De portier zei, dat ze zelden aangetroffen werden, maar toch niet als uitgeroeid konden worden beschouwd. Een merkwaardigheid was de sneeuwhaas, die een witte wintervacht en een lichtbruine zomervacht draagt. Het museum bezit drie exemplaren, een wit, een bruin en een gevangen tijdens de verharing, dus bont. Van de kievit en de spreeuw werd ons verteld, dat ze hier alleen in den winter werden gezien. Natuurlijk waren er ook dieren, die wij niet kenden, zooals een soort van wilde kat en aan aantal roofvogels.
Wij bezochten nog vluchtig de tropische afdeling, gaven den portier een fooi en wandelden in de richting van het station.

Onbekend met den juisten afstand, had ik den tijd ruim genomen. Toen wij in’t gezicht van ’t station waren zag ik, dat wij bijna een half uur te vroeg waren. Voor een warmen maaltijd was dat te kort, dus kocht ik een flinken papieren zak vol broodjes, borg die in mijn rugzak, kocht daarna een pond kersen, die ik D. in bewaring gaf en in ’t station gingen wij onzen dorst lesschen en eten.

Tot Vizille hadden wij een electrische tram, daarna kwam er een stoomlocomotief voor den trein, een zeer zware locomotief in verhouding tot den lichten trein en met kleine gekoppelde wielen, geheel gebouwd om hellingen te nemen.
Wij reden eerst door een liefelijk vlak landschap, hadden daarna een stijging, passeerden de luxueuze badplaats Uriage en daalden toen in het dal der Romanche af. Tot Bourg d’Oisans is het dal sterk industrieel. Het water van de rivier wordt op vele plaatsen gebruikt voor opwekking van electriciteit, soms voor verlichting en kracht in Grenoble en andere plaatsen, maar soms ook voor chemische en metallurgische industrie. Wij passeerden eenige flinke fabrieken, waar de rook in dikke kolommen ten hemel steeg. Als natuurliefhebber kan men die industrialiseering van het mooie dal betreuren, als econoom moet men het toejuichen, dat deze waterkracht, die niets kost, geëxploiteerd wordt en de technicus kan, als hij toegang tot de fabrieken kan krijgen, zijn hart ophalen aan de wonderen der techniek. Als amateur op dit laatste gebied nam ik mij voor toegang te verzoeken als wij weer passeerden.
Ik bleef voortdurend naar buiten kijken, maar D. wijdde bovendien aandacht aan de medereizigers en maakte daarover zijn opmerkingen die door de betrokkenen toch niet verstaan werden. Maar meestal keek hij ook uit en wij wezen elkander op de sneeuw, die wij telkens hoog op de bergen zagen liggen.
Te Bourg d’Oisans liet ik onze remmen weer bijstellen, met het oog op den rit naar La Grave, die immers sterk stijgt, maar ook als voorzorg tegen ongelukken op den terugrit.

In de omgeving van Bourg d’Oisans is de weg vlak en het dal ruim. Wij zagen bouw- en weiland en de Romanche tussen dijkjes. Spoedig echter verandert dit. Het dal wordt woest en nauw zoodat er slechts ruimte is voor de rivier en den weg. Waar die ruimte er niet was, heeft men ze gemaakt door de rotsen te laten springen en nu en dan ook door het maken van kleine tunnels. Deze weg door de Alpgen was reeds aan de Romeinen bekend, maar op last van Napoleon is hij verbreed en verbeterd gemaakt om met een leger met kanonnen en wagens te passeren.

Al dadelijk begon een zware stijging, die ons tot loopen noodzaakte. Wat ons hier vooral trof, was de groote hoogte van de bergwanden, waarbij die van de Gorges de la Bourne slechts matig konden hellen. Het bosch, dat de lagere bergen op de hellingen dikwijks bekleedt, neemt hier een veel minder belangrijke plaats in wegens de steilte van de rotswand en misschien ook door den aard van het gesteente, dat hier overwegend graniet is. Op een met gras begroeid hoekje, waar wij een uitzicht hadden op een waterval in de Romanche en de uitmonding van de tunnel gingen wij rusten, hoewel wij nog maar weinige kilometers hadden afgelegd. D. tracteerde weer op pepermunten en als verrassing ook op een deel der kersen, die ik in Grenoble gekocht had. Ik had gemeend dat ze op waren en was dankbaar voor D’s spaarzaamheid. Verkwikt reden wij verder door de kloof tot bij Le Frenchy het dal weer iets ruimer werd.
Na een tunnel kregen wij, o bijzonderheid, een eind daling. De weg, die op groote hoogte boven de Romanche is aangelegd, gaat een eind verder, bij het gehuchtje Le Dauphin, de rivier over. Toch had ik niet het rechte plezier in deze daling, want ik wist, dat wij straks weer zouden moeten stijgen en wel ten koste van menigen zweetdruppel.
Zoodra wij over de brug den rechteroever der Romanche volgden kwam de stijging al en duurde voort tot La Grave. Hoe verder wij kwamen hoe meer sneeuw op de bergen wij te zien kregen. Eens zelfs zagen wij een brok sneeuw lager dan den weg op den anderen oever liggen. Hoeveel watervallen wij op dit traject gezien hebben, zou ik niet kunnen zeggen.
Eens, toen wij een poosje stilstonden, telden wij er acht tegelijk, kleine, weliswaar, maar toch duidelijk zichtbaar als zilveren linten langs de hooge berghellingen. Als het klaterende water onder ons bereik was gingen wij er van drinken en het bekertje van aluminium, dat ik te Parijs voor D. had gekocht, bewees ons goede diensten. Door transpireeren als gevolg van de inspanning, want het loopen en duwen van de fiets is evenmin gemakkelijk als het rijden, nam ons vochtgehalte sterk af en had geregeld aanvulling noodig.
“Hoever is het nog?” vroeg D. en ik leidde uit zijn vraag af, dat hij vermoeid raakte. Ik wist het niet precies en antwoordde: “Nog een half uurtje, denk ik.” Die schatting bleek vrij juist, want even verder zag ik op een kilometerpaal 3,4 km van La Grave. Op ’t vlak terrein legt men dien afstand in een kwartier af, maar hier mag men op niet meer dan de helft rekenen. “Wil je wel gelooven, dat velen er de brui aan zouden geven,” begon hij later. “Waarom?” vroeg ik, “ in ’t bergland kan men nu eenmaal geen vlakke wegen verwachten en is de tocht op zichzelf de inspanning niet waard?” “Ja, prachtig is het hier, maar er is een taaie wil voor noodig om zoo’n tocht te volbrengen en ik ben zeker, dat sommigen, die wel graag mee waren gegaan toen wij op reis gingen, hier halverwege of eerder teruggekeerd zouden zijn omdat ze zicht niet vermoeien wilden.” “Ja, dat kan zijn, ik heb dan ook van te voren gezegd, dat ’t wel eens zwaar en warm werk zou zijn. Wie er dat niet voor over heeft, krijgt de Alpen niet de zien, of hij moet per auto gaan en dat ziet hij de helft niet.”
Maar D. verloor zijn goede humeur niet en het verdere deel van den tocht werd evenals vroeger in voorbeeldige eensgezindheid afgelegd. Als hij afstapte, had ik het er ook aan toe om weer een eind te loopen, was ik de eerste, die verklaarde dat het rijden te zwaar viel, dan was hij blij, dat niet hij het rijden het eerst had opgegeven. Door mijn klein voorkettingwiel was ik in ’t voordeel, maar als ik soms reed, waar hij loopen moest, kwam ik niet vlugger vooruit.

“Daar is La Grave,” zei ik toen ik de eerste huizen van het dorp bemerkte . Nog een poosje bleven wij staan om naar La Meye te kijken, waarvan de sneeuwkruin nog door de zon verlicht werd terwijl in het dal al schemering viel, toen zetten wij onze fietsen in de garage en gingen het ‘Hôtel des Alpes’ binnen. Mar ons eens flink te hebben gewassen was de vermoeidheid spoedig geweken. Wij kregen een goed diner en de witte wijn, die ik er bij besteld had smaakte ons beiden zoo goed, dat wij de karaf leeg maakten.