4. Van La Balma naar Grenoble

Van La Balme over de Route des Econges naar het dal der Isère. Rust te St. Gervais. Naar Grenoble.

Mijn eerste werk, toen ik beneden kwam, was te vragen waar de schoenmaker woonde, want mijn linker schoen moest van een nieuwen hak worden voorzien. De hotelhoudster dacht wel dat de man het wilde doen op den feestdag, maar hij kon van plan zijn uit te gaan en dus moest ik er vlug bij zijn. Ik trof hem thuis en nadat ik de onmogelijkheid van uitstel tot Dinsdag had betoogd, ging hij zitten en trok ik mijn schoenen uit. Om mij te gerieven leende hij mij een paar klompen, die mij eigenlijk iets te kort waren, maar ik kon er toch in loopen en zoo keerde ik naar ’t hotel terug. Daar vond ik den electrotechnicus , die vertelde, dat hij al een wandeling naar den bergtop tegenover La Balma had gemaakt en nu aan den Noordkant naar boven moest? Of ik soms lust had mee te gaan?

Met het oog op mijn schoeisel durfde ik de klimpartij niet aan en hij raadde het ook af, maar D. had er wel trek in. Eerst genoten wij het ontbijt, gingen toen den band van D’s fiets lappen en de mijne van het kleine kettingwiel voorzien en toen kwam de electromonteur D. halen, gaf hem een bergstok in de hand en nam hem mee.
Ik ging een wandelingetje in het dorp en door het dal maken, dat hier iets ruimer is. Tusschen de hooge bergwanden, meestal beboscht, lag zelfs een lapje weide en tuingrond. Bij het primitieve bruggetje ontmoette ik een visscher. “Hebt U een goede vangst gehad?” vroeg ik. “Neen”, antwoordde hij “vanmorgen niets, soms vangt men wat en soms niets, maar meestal weinig.” Merkwaardig vond ik het toch, dat in deze snelstromende beek en in andere, die zelfs watervallen vormen, nog visch gevangen wordt.
Ik volgde den oever der Bourne tot ik bij een boerenwoning weer op den weg kwam en ging den weg zoeken, waar langs wij naar St. Gervais moesten rijden. Hierna keerde ik naar het dorp terug en vond den schoenmaker bezig de laatste hand aan mijn hakken te leggen, hij had den rechter ook bijgewerkt.
Spoedig na mij kwamen D. en de monteur van hun bergtocht terug, eerstgenoemde voldaan over het mooie uitzicht en de klimpartij. ’t Was wel niet gevaarlijk, maar eischt toch oplettendheid. Om duizeling te vermijden had hij niet naar beneden gekeken, waar het pad langs den afgrond leidde.

De monteur vertelde mij het doel van zijn werkzaamheden. In tijden van droogte, in den zomer b.v., kon de electrische centrale aan de Bourne wegens te weinig water niet op volle kracht werken, want de Bourne en bijriviertjes worden door regenwater gevoed. Meestal hadden in die periodes de Romanche en bijstroomen overvloed van water door smelting van ijs en sneeuw in het hooggebergte. Viel echter in het hooggebergte de vorst in, dan kwam er weinig smeltwater, maar in die tijd was de Bourne door de regens en spoedig smeltende sneeuw ruim van water voorzien. Nu was de bedoeling beide centrales door een hoogspanningsleiding te verbinden, zoodat zij elkander zoo noodig konden helpen. Daartoe moest bij La Balme het dal overspannen worden. De afstand tusschen de steunpaalen aan weerszijden was groot, maar met aluminium draden voorzien van een stalen kern was de overspanning mogelijk. Koper was een betere geleider, maar niet sterk genoeg. Staal alleen zou te veel weerstand hebben en mogelijk ook te zwaar zijn, zo was men dus op de gekozen soort aangewezen, die goed geleidend, licht op ’t gewicht en toch sterk was.

Het was even over 10 uur toen de schoenmaker mijn schoenen liet brengen en nu stelde ik voor nog een ritje te maken naar den “Pont de la Goule Noire” eenige km verder de Bourne op. Wij zouden hier dan terugkomen voor het middagmaal en daarna den tocht vervolgen. Eigenlijk had dat uitstapje tot het programma van den vorigen dag behoord. Voor het vertrek maakte D. eenige wenschen kenbaar omtrent den maaltijd, welke ik aan den hotelhoudster moest overbrengen: 1e wenschte hij niet opnieuw op slakken te worden onthaald en 2e zou hij graag op z’n Hollandsch gekookte aardappelen eten. Wat den eersten wensch betrof, was de vervulling ook zonder vragen gekomen, want zij had geen “escargots”, maar de tweede was niet voor inwilliging vatbaar. Hoewel ik haar uitlegde hoe men aardappelen kookt, afgiet en droog stoomt, wilde zij niet de kans op mislukking loopen, wellicht ook niet de overige gasten gekookte aardappelen voorzetten. Vriendelijk, maar beslist, weigerde zij de aardappels anders dan volgens Fransche gewoonte, n.l. in kokend vet gemoord, te serveeren. ’s Lands wijs, ’s lands eer, dacht ik toen ik D. den uitslag meedeelde.

Het overig deel van het dal der Bourne overtreft in woestheid nog verre het stuk, dat wij reeds gezien hadden. Meer en meer nam het dal het karakter aan van een kloof, waar de stroom woest over de rotsen van zijn bedding bruiste en de weg in de bijna loodrechte, dikwijls onbegroeide rotswanden was uitgehakt. “Daar is de brug” zei ik toen ik na een bochtje deze in ’t oog kreeg. Wij kwamen er door een tunnel en stapten af, want aan de overzijde stonden twee gendarmes het verkeer te regelen. Omdat de weg smal is en het uitwijken al te dicht naar de borstwering die op den steilen oever is gebouwd niet zonder gevaar, mogen over het volgende traject de auto’s en andere voertuigen slechts tusschen bepaalde tijdstippen oostwaarts en daarna even lang slechts westwaarts rijden, waardoor ontmoeting op dit gedeelte voorkomen wordt. Voor wielrijders gold deze beperking blijkbaar niet, wij konden althans ongehinderd verder rijden. Later staken wij nog eens een brug over en volgden nog een eind den rechter oever, maar toen was het indrukwekkendste deel van deze weg gepasseerd, de bergwanden werden minder hoog. Wij besloten terug te keeren, want wij wilden op tijd eten om op tijd verder te kunnen reizen.
Nog eens, maar nu in snellere vaart, lieten wij deze woeste, maar prachtige bergwanden aan ons oog voorbijgaan. Mooi op tijd waren wij aan het hotel terug waar het eten spoedig op tafel kwam. De hôtelière had voor een heerlijke vermicellisoep gezorgd en ook de rest van ’t menu viel best in den smaak. Van dit eenvoudige, niet dure, maar goede hotel bewaren wij dan ook aangename herinneringen.

Onze tocht zou nu langs opwaartsche wegen gaan, had ik voorspeld en ’t duurde dan ook niet lang of de helling werd ons zwaar genoeg. Wij gingen een paar zigzags op loopen en toen op D’s voorstel een poosje rusten. Hij haalde zijn rol pepermunten weer voor den dag en zoo werd de rust een genot voor mond en oog. Dit laatste had grooter kunnen zijn, want helder was het niet. Wij zagen het dal en den bergrug daarachter, maar geen sneeuwtoppen in de verte. Verder gaande bevonden wij, dat de weg minder goed werd, naarmaate wij meer stegen. Hier en daar reden wij wel eens een poos, maar de losse stenen op den weg maakten het niet aangenaam en dan gingen wij maar weer loopen.
De plantengroei bestond voornamelijk uit kreupelhout en langs de beekjes weiden. Op de pashoogte vond D. een heidestruik, maar de kalkbodem is, meen ik voor heide geen geschikte grond. Na de pashoogte, de pas van Romeyère, begon de weg te dalen en werd de natuur bosrijker. Over een smal bereidbaar paadje konden wij weer rijden.

Aan de rechter hand kregen wij het dal van een beekje, de Drevenne. “Daar staat een auto” zei D., naar rechts wijzende. Hier was een brug over de beek en ik ging eens kijken of wij er over moesten, maar vond aan de overzijde, dat de brug niet op een goeden weg uitkwam. Ik het bosch liepen karresporen voor houtwagen en ik zag een vrij groote woning met schuur, waarheen de autobestuurder zich blijkbaar had begeven. Maar over de brug in de beek kijkende zag ik, dat deze tusschen de rotsen naar beneden schoot en een waterval vormde van aanzienlijk hoogte, Rechts daarvoor was een ontzaglijke hooge, bijna loodrechte rotswand, maar ook de berghelling, waarlangs onze weg nu voerde, was op vele plaatsen loodrecht. De weg was als een galerij in den rotswand uitgehakt en aan den rechterzijde van een borstwering voorzien. Tusschen deze rotswanden hadden wij in de verte uitzicht op de bergen aan de overzijde van de Isère. Het breede dal lag op groote diepte voor ons, maar hoewel de zon nu scheen was er geen helder vergezicht. Beneden in het ravijn, zagen wij tusschen bosch en groene weiden den witten weg als een lint naar beneden kronkelen en een auto, die ons bij de brug achterop gereden was, reed nu daar beneden en leek niet grooter dan een kinderwagen. Wij liepen den weg af, die voortdurend onze groote verwondering opwekte. Over eenigen afstand was het gesteente volgens de richter der lager, die hier een helling van ca. 45 graden hadden, boven den weg uitgehakt, zoodat het leek alsof een schuin dak over den weg was gebouwd. Na het maken van een wijde slingering, door het dal van een bergbeek, die zich daar klaterend naar de Drevenne stort, keert de weg terug bijna loodrecht onder het punt, waar de galerijvorming begint, maar een goede 200 meter lager, buigt nar links en passeert een brug over de Drevenne. Op dit mooie punt bleven wij een poos staan kijken. Toen gingen wij verder rijden langs bosch, weide en bouwland. De weg was goed bereidbaar, maar daalde vrij sterk, zoodat D. voelende, dat hij te veel gang kreeg ondanks sterk remmen de verstandigste partij koos en bij het naderen van een scherpe bocht afstapte. Ik kon gemakkelijk mijn snelheid meester blijven en bleef rijden.

In St. Gervais hielden wij rust en leschten onzen dorst, D. met bier, ik met limonade want van vroeger wist ik, dat bier mij in de beenen zakt en wijn naar ’t hoofd stijgt. Daarom dronken wij alleen ’s avonds wijn. D. geloofde niet aan de uitwerking van het bier op zijn beenspieren en bij gebrek aan vergelijkende proeven is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het lichte bier, dat men hier schenkt, volkomen onschadelijk is voor de toerprestatie. In het café was muziek van een harmonicaspeler en nu en dan werd er gedanst, waaraan een aantal militairen deelnam. Als ik het dansend publiek bekeek, kon ik toch niet beweren, dat de bevolking van deze streek kleiner was dan die van ons land. Er waren verscheidene forsche personen onder, zoowel vrouwelijk als mannelijke.

Voor wij verder gingen moesten wij nog even de hangende brug over de Isère bekijken, daar D. de constructie wel nauwkeuriger wilde kennen, want hij had die in ons land niet gezien en ik geloof ook niet, dat deze hier wordt toegepast. “De deugdelijke verankering van de kabels in de oevers, daar komt het vooral op aan”, merkte hij terecht op.

Wij hielden ons in St. Gervais, dat overigens niets bijzonders heeft, nu niet langer op en sloegen de vlakken we naar Grenoble in. Deze weg, een hoofdweg, is grootendeels geteerd, dus stofvrij en nagenoeg geheel vlak. Hij biedt veel minder natuurschoon dan de wegen, welke wij tot nu toe bereden hadden, maar vervelend is hij toch niet.
Op den vruchtbaren, alluvialen, bodem, dien men hier vindt, vonden wij uitstekende tarwe en veel boomgaarden met noteboomen, ook langs den weg veel noteboomen.
Mijn oorspronkelijk plan om de andere zijde van de Isère te kiezen en de breedere strook landbouwgebied te doorkruisen had ik opgegeven om op tijd, voor donker, in Grenoble te zijn, maar achteraf beschouwd hadden wij dat toch even goed, zelfs met voordeel kunnen doen. Het zou iets voordeeliger zijn geweest met het oog op goedkooper logies, maar bovenal zou ik dan niet het dwaze figuur hebben geslagen van een leider op den dwaalweg, waarover straks meer.

Een afstand van omstreeks 35 km scheidde ons nog van Grenoble en bij ons vertrek was het half zes, zoodat wij om acht uur daar konden zijn. Zooals ik reeds op merkte, was langs deze weg vruchtbare grond en vonden wij veel noteboomen. Verder op, rechts hadden wij de steile bergwand, meestal beboscht, maar hier en daar met kale steile vlakken die bijna loodrecht oprezen. Links zagen wij nu en dan de Isère en aan de overzijde verder verwijderd de bergen van de Chartreusegroep.
“Dat was een Nederlandsche auto” zie D. op eens toen deze ons voorbij snorde en ook ik zag nu de NL plaat achter op. “Zouden wij misschien in’t zelfde hôtel terecht komen?” hoopte D. Dat achtte ik al heel onwaarschijnlijk, want de stad is vrij groot, 80.000 inwoners en heeft als centrum van tourisme een groot aantal hotels. Wij hebben deze auto of de inzittenden dan ook niet weer gezien, maar ik begreep, dat D., die nu al sedert ons vertrek uit Parijs alleen met mij kon praten graag het gezelschap zou hebben getroffen. Ook ik zou het aardig hebben gevonden indien het gezelschap zich niet te voornaam zou hebben geacht voor een paar eenvoudige wielrijders.

Na het dorp Veurcy hadden wij slechts de tramrails te volgen. Ik wist dat uit den Guide Blue. Bij Sassenage zag ik rechts den toegang tot het ravijn, dat naar Lans voert, maar wij reden verder, passeerden verscheiden cementfabrieken, die het materiaal uit den steilen bergwand er vlak achter haalden en volgden later een tramwagen over een groote brug.
Ik hield de rivier voor de Isère. De stroom kwam van rechts, dus moesten wij uitkomen op het gedeelte, ten Noorden van de stad. Toen wij eenige hooge huizen langs een donkere laan gepasseerd waren sloeg ik dus rechts af in de hoop nu weer aan de Isère te komen en over een brug de stad binnen te rijden. In plaats daarvan boog onze weg naar ’t Zuidwesten af en wij bevonden ons op een terrein met veel moestuinen en hier en daar een woning, die er niet stadsch uitzag.
Het was hier, dat D. afstapte en sprak: “Wat je nu wilt weet ik niet, maar reeds een uur lang rijd je of de duivel je na zit. Wij zouden in Grenoble logeeren, maar zijn de stad nu weer uit. Ik ben er zat van in de schemering te rijden, straks krijgen wij nog een proces-verbaal ook.” Dat wij weer van de stad waren afgeweken, was duidelijk. Een oogenblik stond ik te denken. Wij waren uit het Noordwesten gekomen, reen nu naar ’t Zuidwesten, dus kon de rivier, waarover wij waren gereden niet de Isère zijn, want die maakt voor de stad een boog en komt uit het Noordoosten. Plotseling werd mij nu duidelijk dat de rivier waarover de lbrug lag niet de Isère, maar de Drac was geweest, die echter buiten den plattengrond van den Guide Blue viel. Dan moest de stad ten oosten van ons liggen. Wij maakten keert, sloegen het oosten in en waren nu spoedig aan een laan met hooge huizen. ”Hotel” zag ik op een blauwe glasplaat met witte letters door lampen er achter verlicht. ’t Zag er nog al deftig uit, maar D. vond, dat wij maar niet verder moesten zoeken.

De portier bracht ons naar de garagelinks van ’t gebouw om onze fietsen te bergen. Wij kregen kamers op de derde verdieping en gingen ons eens lekker wasschen. Wij namen niet meer een volledig diner, daar wij ’s middags een uitstekend maal hadden genoten. Elk een spiegelei met brood en sla was voldoende en de vragen, eerst van den ober of wij kaas met biscuits voor dessert wilden hebben, toen van een meisje, dat vertelde, dat er nog heerlijke kersen waren, wees ik af, met de korte woorden: “Neen, niets meer!” Wij gingen spoedig naar bed. D. vooral was moe. Maar voor ik ging slapen keek ik den Guide Blue eens na om de oorzaak van mijn vergissing een na te gaan en verder om de hoofdstukken van den plattengrond van Grenoble nog eens in mijn geheugen te prenten, want morgen zouden wij de stad bekijken en dan wilde ik mij niet weer vergissen. ‘k Was ontevreden over mijzelf, maar een troost was er: wij hadden dien avond het punt bereikt, waar wij volgens programma moesten arriveeren, zij het dan ook een uur of drie te laar. Met dezen troost wenschte ik mijn reisgenoot goeden nacht.