2. Van Ville Franche naar Valence
Gedwongen oponthoud. Het Oosten in per fiets. Aankomst te St. Nazaire en Royans.
Mijn reisgenoot was al beneden toen ik kwam. Hij had de hôtelière ontmoet in de gelagkamer en haar Franschen morgengroet met een Hollandsch “Goeden morgen” beantwoord. Op haar vragen of hij goed geslapen had en of hij ontbijten wilde, had hij geen antwoord gegeven. Hij had zijn pijp aangestoken en wachtte zooo mijn komst af.
“Uw vriend was vroeg op” zei de hôtelière tot mij na het gebruikelijke “Bonjour, monsieur! Avez vouz bien dormi?” en vertelde voorts, dat hij haar vragen onbeantwoord had gelaten. Ik legde haar uit, dat hij geen Fransch verstond, landbouwer van beroep was en dus gewoon vroeg op te staan. “Ja, dan heeft de haan hem wakker gekraaid,” antwoordde ze.
Wij gingen nu het gewone Fransche ontbijt gebruiken. Een tafeltje met marmeren blad werd schoongeveegd en daarop het brood met de harde korsten gelegd. Ik gaf D. een aanstelling als broodsnijder voor den heelen duur van de reis. Den vorigen dag had hij mij een aanstelling gegeven als betaalmeester. Wij gebruikten onze koffie met melk en kregen op mijn verzoek ook boter bij het brood. Na ’t ontbijt wandelden wij even de plaats door en gingen toen naar ’t station. Het had ’s nachts geregend en nog viel er soms een buitje, maar toch knapte ’t weer langzaam aan wat op.
Ten zuiden van Ville Franche wordt de streek steeds bergachtiger en wij hadden soms mooie uitzichten. Te Lyon stopten wij eerst aan een buurtstation, gingen toen de brug over de Saône over en bleven geruimen tijd aan ’t hoofdstation staan. Er kwamen andere reizigers in den trein en toen wij verder reden, gingen wij weer een groote brug over. Een medereiziger begreep daar niets van. Pas was ze de brug overgekomen en nu de trein verder ging, passeerde zij die brug opnieuw. Haar metgezel, een jonge man kon ook geen uitleg geven en meende al dat ze in een verkeerden trein zaten. Hun gesprek werd in ’t Duitsch gevoerd. Om hun gerust te stellen zei ik dat de tweede brug over de Rhône lag en dat ze in zuidelijke richting spoorden. Wij zetten het gesprek nog even voort. Zij kwam uit Zwitserland, hij uit den Elzas, maar werkte in den landbouw bij Nimes, maar verstond slechts weinig Fransch.
Het Rhônedal is hier prachtig . Wij hadden mooie uitzichten over de rivier op de bergen aan de overzijde en D. en ik keken maar voortdurend uit en wezen elkaar de mooie punten. Na de brug over de Isère werd aan de linkerzijde het land iets vlakker. Spoedig daarna was onze spoorreis ten einde.
“Valence” zag ik op een bord staan en toen de trein stilstond stapten wij uit en toen ging ik de fietsen van den wagen afhalen. Achter waren zij niet, zei men, maar toen ik aan den voorsten bagagewagen kwam waren zij daar ook niet. Ik vertrouwde nog half dat ze uitgeladen waren terwijl ik langs den trein liep, maar dat bleek onjuist.
Ik wendde mij tot een ambtenaar, die zich er gemakkelijk af wilde maken, door te zeggen, dat ze wel per volgenden trein zouden komen, maar hiermee was ik niet tevreden. Ik wilde een onmiddellijk onderzoek per telegraaf. Daar moest de chef aan te pas komen, een welwillend man, die er voor zorgde, dat ambtshalve naar Ville Franche werd getelegrafeerd of ze verzonden waren. Het antwoord konden wij niet afwachten, wij gingen het plein over en namen plaats in de veranda van een restaurant, want dit was nu al zeker, het zou in den namiddag worden voor de fietsen er waren.
Een draaiorgel met op stelten dansende kinderen zorgde voor wat afwisseling. Wij bestelden een middagmaal en in afwachting ging ik de stad eens in terwijl D., die papier en schrijfgereedschap had gevonden, een brief schreef aan zijn vrouw.
Aan ’t station vernam ik, dat de fietsen wel degelijk meegegaan waren, maar verzuimd uit te laden. Ze waren doorgegaan tot Avignon en werden nu weer naar Valence teruggestuurd. ’t Zou half vijf worden voor ze er konden zijn.
Met deze vroolijke tijding ging ik weer naar D., die zijn brief klaar had en zijn goed humeur niet verloren. In geduldige afwachting rookte hij zijn pijp en toen er eens weer een bui zich ontlastte, maakte hij de opmerking, dat het goed was, nu tenminste onderdak te zijn, want een overjas had hij niet meegenomen.
Wij gingen nu de stad bekijken of althans een gedeelte ervan, dat tusschen den spoorweg en de rivier ligt. Aan de buitenkant, bij de oude wal zagen wij een balspel spelen, dat wij later nog meermalen gezien hebben: een kleine bal, als een noot, werd eerst uitgeworpen tot dichtbij het einde der baan. Daarna wierpen de spelers elk een grooteren bal, van een cm of 8 doorsnee zoo dicht mogelijk in de nabijheid van den kleinen. De laatste had de keuze den zijnen nog dichter bij te werpen of den kleinen bal weg te mikken. In beide gevallen had hij gewonnen. Het spel wordt, door volwassenen veel beoefend. Ik zag zelfs ergens een wedstrijd om prijzen in het balspel aangekondigd.
Bij de rivier verwonderden wij ons over den snellen stroom, die scheepvaart onmogelijk scheen te maken, maar toch vonden wij beneden de brug een raderboot met zeer breede raderen liggen.
Onze terugweg voerde door een werkelijk mooi park. De cathedraal, in romaanschen stijl bekeken wij slechts van buiten. D. vond, dat na ons bezoek aan de Parijsche Notre Dame alle andere kerken moesten tegenvallen en daaraan had hij gelijk. Hij wenschte nog zijn tijd te benutten door zich te laten scheren, waarvoor wij spoedig een gelegenheid vonden. Ik stapte mee den scheersalon in, zeide “Monsieur, désiré à être rasé” en ging weer de straat op om een fietsenzaak te zoeken, waar straks D.’s fiets van Fransche remmen kon worden voorzien. Met het oog op den Zaterdagmiddag achtte ik het wel gewenscht, mij daarvan eerst te overtuigen. Gelukkig voor ons schijnt de Engelsche Zaterdag in Valence nog niet ingevoerd, als wij voor zeven uur kwamen, zouden wij dadelijk geholpen worden. Toen ik bij den barbier terug kwam zat D. geschoren te wachten. Ik betaalde en wij gingen naar ’t station terug, waar de fietsen nu weldra konden aankomen. Na ’t binnenkomen van een trein uit het Zuiden zag D. een spoorman met onze karretjes verschijnen. De stationschef bekeek de labels en etiketten en moest erkennen, dat de schuld geheel aan den dienst lag. Nu vroeg ik schadevergoeding wegens het veroorzaakte oponthoud, doch tot toekenning daarvan verklaarde hij zich onbevoegd. Ik kon er over schrijven, zei hij, en dan zou hij den brief doorsturen. Dit heb ik dan ook gedaan en ik kreeg, reeds 14 dagen in Blokzijl terug een beleefden brief terug, waarin het abuis zeer werd betreurd, maar van schadevergoeding wilde men niet weten. Nu, dat was eigenlijk ook niet mijn bedoeling geweest, maar wel om er voor te zorgen, dat de schuldigen, die met zijn onachtzaamheid ons reisplan in de war had gestuurd, zich daarvoor zou hebben te verantwoorden.
Om verder geen tijd te verliezen gingen wij nu dadelijk naar de rijwielenzaak, waar men D’s fiets, die men dadelijk als van Duitsch maaksel herkende, van Fransche remmen voorzag en de mijne nakeek en bijstelde. Nog moet ik even de aandacht vestigen op een Fransche fiets, die de eigenaar der zaak mij toonde, waar de verstelbaarheid der versnelling op eenvoudiger wijze was uitgevoerd, dan in de naaf, nl. door twee verschillende voortandwielen en drie verschillende achterkettingwielen, welke laatste op een vierkante as verschuifbaar waren aangebracht. Door de ketting van wiel te verwisselen waren dus zes verschillende versnellingen mogelijk en de kleinste, aldus de eigenaar, was geschikt om alle passen mee te nemen.
Toen wij buiten de stad waren bleek het tamelijk helder zicht en ik zag, ofschoon niet heel duidelijk de West Alpen. “Wat zie je daar?” vroeg ik aan mijn reisgenoot, wijzend op de in blaauwig waas gehulde bergen, waarop ook de sneeuw zichtbaar was. “Een donderbui”, was het antwoord. “Maar er zit geen beweging in”, merkte ik verder op. “Dan moeten het de bergen zijn”, raadde hij nu. “En zie je niet, dat ze witte petjes dragen?” vroeg ik verder, “Ja, wat is dat?” “Dat is de sneeuw, die er op ligt.” “Maar dan zijn wij er in een paar uur!” zie hij. “Over een paar dagen”, verbeterde ik. “Het lijkt zoo bedrieglijk dichtbij, maar die sneeuwtoppen zijn zeker nog een honderd kilometer ver.” D. kon het haast niet gelooven.
De streek, waardoor wij reden, was goed bebouwd en het trok onze aandacht dat alles hier zooveel vroeger was dan bij ons. De tarwe reeds in aren, de aardappels al een heel eind boven den grond, het hooien al meest afgeloopen en de kerseboomen geplukt.
De streek was golvend, maar in zeer goeden staat, geteerd, dus stofvrij. De auto’s reden in geweldige snelheid ons achterop of tegemoet.
Als wij een van deze ongevaarlijke hellingen af wilden gebruikten wij de remmen bijna niet en schoten goed op ondankst de gedeelten waar de kleine versnelling moest worden gebruikt.
’t Is opmerkelijk hoe dikwijls zoo’n golvende weg gezichtsbedrog oplevert. Soms, na een stijging, lijkt het volgend gedeelte dalende en het blijkt een iets minder sterke stijging te zijn. Hier hadden wij een daling oogenschijnlijk gevolgd door een stijging, die D. lang niet makkelijk voorkwam. ’t Was een lange, rechte laan. Maar toen wij haar naderden, was de gewaande helling verdwenen.
Wij kwamen nu aan het dal der Isère, maar gingen niet de rivier over, waar aan den anderen kant het stadje Romans lag. Daar hadden wij, zonder ons oponthoud omstreeks den middag moeten zijn. Wij kregen nu weer eenige stijging en passeerden een klein kanaal, wat wij vreemd vonden, want voor scheepvaart was het te smal. Onze weg liep nu verder, meest dalend langs den voer van een beboschten berg. Ook aan den Noordkant werd een berghelling zichtbaar en D. riep triomphantelijk: “Heb ik niet gezegd, dat wij over een paar uur in ’t gebergte zouden zijn!” “Jawel, maar dit zijn nog niet de Alpen.” “Maar wat is dat?” vroeg hij, wijzend op een brug met vele hooge bogen, die nu in ’t gezicht kwam. Ik wist het ook niet, dacht dat het een spoorbrug was. Wij passeerden onder een der bogen en waren in het dorp St. Nazaire en Royans waar wij zouden overnachten.
Het hôtel in het midden der plaats leek ons minder geschikt. Er werd muziek gemaakt en gedanst. Dus reden wij verder en vonden slechts een café, nog verder een brug voor een beek en zagen meteen, dat wij het dorp door waren. Op aanbeveling van D. wendde ik mij tot een vrijend paartje, dat bij de brug stond en vroeg of er nog een ander hotel was dan dat midden in het dorp. Zij wezen ons naar het café, waar men ook wel een paar logeergasten hebben kon en dat bleek juist. De herbergier borg onze fietsen op, wij gingen ons eens wassen aan de waterleidingkraan en kregen nog een goeden maaltijd voor wij ter ruste gingen. Ik vroeg nog waarvoor die hooge brug diende en de herbergin antwoordde, dat het een aquaduct was voor de waterleiding van Valence, maar meteen diende voor de opwekking van electriciteit voor de verlichting dier stad. Ook St. Nazaire profiteerde van de waterleiding en kreeg het zoo goedkoop en gemakkelijk. Door de keuken, waar een kalkoen op tafel lag om op de feestdagen te worden gegeten, bereikten wij onze slaapkamers.