10. De terugreis

Voorspoedige reis naar Parijs. Wandeling door de stad. Cadeautjes koopen. Over Namen en Luik naar Maastricht. Terug in Zuidhorn.

Onze conversatie in den nachttrein bestond in een geregelde, langzame, maar niet geruischlooze ademhaling, waarbij ik, volgens D. al heel spoedig was begonnen. Te Dyon, waar de trein eenige minuten stil hield en een passagier instapte, bemerkte ik dat D. mij het wederwoord in denzelfden toon niet was schuldig gebleven. Of wij daarna nog hiermede zijn doorgegaan weet ik niet, wel, dat wij bij Laroche Migennes ons de oogen een uitwreven en D. vroeg waar wij waren. Ik merkte, dat wij in de vallei van de Seine of Yonne moesten zijn.

’t Is nog geen zes uur zei D. op zijn horloge kijkend, dan zijn wij eerder in Parijs dan om 9 uur zooals jij meende. Dit bleek inderdaad juist. Omstreeks 7 uur waren wij aan de Gare de Lyon terug. Wij verlieten het station aan de rechter zijde, daalden weer de trappen af naar de Rue Diderot en sloegen de Rue de Lyon in. Het was Zondagmorgen en tamelijk stil op straat. Ik gaf D. een wenk om op te stappen, want nu was fietsen door Parijs ongevaarlijk. Op de pleinen, Bastille en République stapten wij toch maar even af. Zoo waren wij binnen ’t half uur aan de Gare du Nord, waar wij dadelijk kaartjes namen en de fietsen bevrachtten. Om D. ook nog in sneltreinvaart het zeer industrieele Sambre en Maasdal te laten zien en de Belgische Ardennen nam ik kaartjes tot Luik-Guillemins, naar Maastricht kon men ons niet geven.

Nu gingen wij na een klein ontbijt de stad in wandelen, want D. wilde geschenken meebrengen voor zijn vrouw en dochters. “Als ik met leege handen thuis kom”, zei hij, “staat het er slecht voor”. De photographieën van Dauphiné wilde hij behouden. Wij wandelden de Rue Lafayette in en bevonden, dat vrijwel alle winkels, behalve groente- en bakkerswinkels gesloten waren. In de kleine plaatsen, aar men met huisgenooten de nering voert, vindt men in Frankrijk op Zondag de winkels open, maar in Parijs, waar men met betaalde krachten werkt, bleken zij bijna alle gesloten. In een bakkerswinkel kochten wij broodjes om in den trein op te eten en het was hier, voor de eerste maal, dat men ons voor Duitschers hield. De bakker begon, toen ik een woord niet verstond, gebroken Duitsch te praten. Ik haastte mij hem te zeggen, dat wij Hollanders waren en niet voor Duitschers wilden doorgaan. “Nu,” vond hij “dat is in Parijs ook niet prettig”.
Intusschen wanhoopten wij er aan nog een open winkel van luxeartikelen te vinden. D. stelde voor maar naar ’t station terug te keeren, maar ik vond, dat wij dan door een andere straat konden gaan en daar ons geluk beproeven. Deze straat bleek geen winkelstraat, maar kwam uit op den Boulevard de Strasbourg en daar vond ik een winkel open, waarvan de eigenares vermoedelijk een dochter was van het oude volk. Ik zeg vermoedelijk, want het verschil tusschen de zwartharigen Françaises en Abrahams vrouwelijke nakomelingschap is soms weinig opvallend. D. kocht een bonbonschaaltje en mosterdpotje en twee bonbontangetjes. Ik kocht er ook één en blij toch nog geslaagd te zijn, keerden wij naar ’t station terug. Ik liep op den boulevard even te ver, maar merkte het spoedig en zoo waren wij nog goed op tijd aan den trein. Wij troffen geen bijzonder gezelschap, keken uit over het niet altijd interessante, golvende terrein, dat wij op de heenreis ook al bekeken hadden, aten onze Parijsche broodjes toen het middag was en praatten weinig. D. vond ik, was bijzonder stil. Hij maakte slechts zelden een opmerking over de medereizigsters, die wij nu en dan eens hadden. Toch kom ik niet merken, dat zijn stemming ontevreden was. Er is nu eenmaal een verschil in de stemming waarin men een vacantiereis begint en die, waarin men de terugreis aanvaardt. Heen in spanning over het onbekende, dat men tegemoet reist, terug met de herinnering aan het genotene, kalm daarover nadenkend maar zonder spanning.

Toch zouden wij nog een voorval hebben, dat den naam van avontuur of ongeluk niet verdient, maar toch niet volgens programma was. Te Aulnoye waren wij overgestapt in den trein naar Luik, spoorden langst het industrieële Maubeuge en kwamen bij Erquelinnes op Belgisch gebied. Hier moesten de fietsen ingeklaard worden. Ik had gedacht, aangezien het slechts de doorvoor door de stad van ’t ene station naar ’t andere betrof, dat dit geen moeilijkheden zou opleveren. Ook het vorige jaar, toen ik hier passeerde, had men geen waarborg gevraagd. Thans echter maakte men bezwaar en daar de waarborginning, waartegen ik overigens geen bezwaar had, op Zondag niet kom worden terugbetaald, bleef er slechts over, dat de fietsen met de douanezegel verzonden werden en te Visé door de douane weer vrijgegeven. De verificateur was niet bepaald onwelwillend, maar toch niet zoo meegaand als die van ’t vorig jaar. Hij vond het ook een kleinigheid, dat de fietsen even door de stad vervoerd werden, maar niettemin ook daarop de bepalingen volkomen toepasselijk. Het overleg tusschen de ambtenaren was nog nauwelijks beëindigd toen men ons kwam waarschuwen, dat de trein weg moest en wij instappen als wij mee wilden. Door het open portier riep men ons toe, dat de fietsen die niet tijdig ingeladen konden worden, met den volgenden trein zouden komen, maar men zei er niet bij waarheen.
Ik veronderstelde naar Luik-Guillemins of Longdoz. Intusschen spoorden wij langs Charleroi, de stad met de vele fabrieken en mijnen in de buurt, waar wij natuurlijk uitkeken naar de vaak enorme complexen, die een enkel bedrijf uitmaken. Vooral de ware bergen van steenen uit de mijnen, welke nog maar steeds grooter werden gemaakt, wekten D.’s verwondering.
Van Namen tot Huy heeft men zoowel de industrie als hier en daar aardige uitzichten over de Maas en op den anderen oever, die soms een aanzienlijke hoogte bereikt, maar niet in vergelijking komt met wat wij in Dauphiné hadden gezien.

Hoe meer wij Luik naderden, hoe meer de industrie de overhand kreeg op het natuurschoon. Toen wij aangekomen waren, was ons eerste werk in een café, of juister er vóór op het terras onzen dost te lesschen. Onderwijl passeerde een flinke regenbui. Wij wachtten den volgenden trein af, om te zien of daarmee de fietsen aangekomen waren, maar op negatieve berichten gingen wij per tram naar Longdoz.
Dat trammetje was een genoegen voor D., want de conducteur, die Hollandsch verstond en Vlaamsch kende, liet dit merken en was met D. spoedig aan ’t praten. Later heeft D. mij wel verteld, dat die eerste Hollandsche woorden door een ander dan door mij gesproken hem als muziek in de ooren hadden geklonken.

Aan het station Longdoz wist men van onze fietsen niets, ze waren niet in depot. Wij gingen nu wandelend terug naar Guillemins, want ik dacht, dat ze nog niet aan het bagagedepot geweest konden zijn toen ik de eerste keer informeerde, zeer kort na aankomst van den trein. Het antwoord was opnieuw ontkennend, maar maakte mij duidelijk, dat ze niet daar maar aan het Longdoz station moesten passeeren, daar ze te Flémalle Haute rechtstreeks naar Longdoz waren gegaan. Wegens een nieuwe bui, ook al omdat D. dit liever deed, tramden wij nog eens naar dat staion, waar men mij nu wist te vertellen, dat de fietsen waren gepasseerd en doorgezonden naar Visé. Dat was dus in orde. Wij hadden nog ruim tijd voor een maaltijd in een der restaurants bij het station en daar hadden wij wel trek in, ik vooral nu ik over de fietsen geen zorg meer had.
Er was een of ander feest in Luik. Wij zagen er een gecostumeerde optocht, maar wat de vertoning voorstelde en wat de aanleiding tot het feest was ben ik niet te weten gekomen.

De reis naar Visé langs de fabrieksplaatsen ten Noorden van Luik was niet bijzonder. Te Visé zou ik de fietsen halen bij de douane, ze daarna bevrachten tot Maastricht en kaartjes nemen, maar het liep tegen. Alles te zamen duurde te lang en juist toen wij klaar waren zette de trein zich in beweging en bleven wij te Visé staan. Ik verzocht den chef douanier de fietsen ter beschikking te stellen om nu rijdende maar Maastricht te gaan, maar hij wilde daar niet van weten, zelfs niet toen ik aanbood, dat een kommies ons tot de grens zou brengen op mijn kosten. Mijn aandringen scheen den kerel achterdochtig te maken. Er zat niets anders op dan 2 uur wachten, zei hij en dat hebben wij dan ook gedaan op de stoep van een café bij ’t station.
D. schreef de onwelwillende houding van deze ambtenaren toe aan de verwerping van Van Kannebeek’s verdrag, en ’t is wel mogelijk dat dit nog van invloed was, maar ook is ’t niet onwaarschijnlijk , dat wij toevallig met een van nature onaangenaam individu te doen hadden. Zijn uiterlijk althans was bepaald terugstootend.
In Eijsden was de Hollandsche douane schappelijker. Voor de meegebrachte artikelen behoefden wij niets te betalen.

“Eind goed, al goed” dacht ik toen wij spoedig daarna in ’t Hotel Snepvangers te Maastricht arriveerden. Voor ’t eerst na mijn vertrek uit ons land dronk ik eens weer een smakelijke kop thee.
Na een stevig, Hollandsch ontbijt, reeds vrij vroeg, gingen wij den sneltrein naar ’t Noorden pakken en waren in de beste stemming.
Te Nijmegen waar wij een uurtje oponthoud hadden, lieten wij ons scheren. D., blij weer eens met iedereen te kunnen praten, begon soms een gesprek met de medereizigers. Om 2 uur waren wij terug in Zuidhorn en gingen wij elk een richting uit; hij naar ’t hotel, waar hij zijn tijdelijk verblijf hield, ik naar mijn moeder.

Twee dagen later kwam D., nadat hij zijn vrouw, die in zijn afwezigheid bij familie gelogeerd had, weer naar huis had gehaald, bij mij aanloopen om mij tot een avondvisite uit te noodigen, waarop wij zouden afrekenen. Zooals ik al vermeldde had hij mij te Parijs met de functie van penningmeester vereerd en ik hem te Villefranche met die van broodsnijder. Deze laatste functie was automatisch geëindigd toen er geen Fransch brood met harde korsten meer te snijden viel, maar de eerste vorderde rekening en verantwoording, maar aanteekeningen had ik niet gemaakt. Natuurlijk begonnen wij niet dadelijk met het zakelijke gedeelte. D. vertelde hoe hij zijn vrouw met afgrijzen vervuld had door de slakke schelp van ’t hotel Faravelon bij haar bordje te leggen en het weer goed gemaakt door het sierlijke mosterdpotje te overhandigen. Ook de andere geschenken waren zeer in de smaak gevallen.

“En hoe zullen wij nu doen met de afrekening?” vroeg ik na een poos. “Ik had gedacht, dat je die al op papier had” zei D. Dit was niet het geval, want ik had geen boek gehouden van onze uitgaven onderweg.
“Dan is ’t vrij eenvoudig” hervatte D. Onze reis- en verteringskosten zijn gelijk. Heeft de een soms iets meer of iets duurders gehad dan de ander, op kleinigheden komt het niet aan. Rest dus, wat wij elk voor ons zelf gekocht hebben. Die uitgaven storten wij terug in de gemeenschappelijke reiskas. Daarna gaan wij die verdeelen, want elk hebben wij 1500 frs bijgedragen, waarvan ik nog 1000 in mijn bezit heb.”
Met deze afdoening kon ik mij vereenigen, voegde het overgeschoten bedrag bij de 1000 frs en schreef bonnen voor de bedragen, die wij aan de kas verschuldigd waren.
Dat is in totaal zooveel francs, zei ik, waarvan wij elk de helft moeten hebben.
“Maar dat biljetje van 1000 francs kunnen wij hier niet wisselen”, merkte D. op. “Hoeft ook niet”, zei ik. “dan koop ik je aandeel in Hollansch geld omgerekend.” Dat vond D. ook de besten oplossing en kwam ik in ’t bezit van het duizend francs biljet. “Dat is goed voor de volgende reis”, zei ik.

“Hij denkt al aan de volgende reis!” zei mijn nicht verbaasd. “Ik hoop althans die te maken” antwoordde ik “als ’t volgende verlof aanbreekt.” “En ga jij dan weer mee?” vroeg ik aan D. er achteraan. “Neen,” antwoordde D. “ik ga niet meer mee.” “Maar waarom niet, is ’t je niet goed bevallen?” “Het is me best bevallen, het een was nog mooier dan het ander en ik ben heel blij de reis te hebben gemaakt, maar ik ga niet meer mee.”
“Maar waarom dan niet? Is de tocht je te zwaar gevallen? Heb ik te veel van je kracht gevergd? Was het eten je niet naar den zin?”
“Over ’t geheel was de dagreis best te doen, behalve als er tegenslagen waren van het weer, waar je ook niets aan doen kon. Soms hebben wij kerelswerk gedaan, die tocht naar La Grave was niet gemakkelijk, maar als ik zei, dat wij maar weer eens loopen moesten, dan was jij heel blij, ouwe jongen, dat jij, als jongste het niet het eerst opgaf. En wat het eten betreft, men eet nooit lekkerder dan thuis, maar al wordt het daar anders toebereid, al krijgt men soms ander voedsel dan hier, het smaakte toch goed en die zeelt, waar was het ook weer, en die kleine vischjes in Chambéry waren eenig lekker.”
“Maar waarom wil je dan niet weer nee, was het te duur?”
“Neen, dat is mij genoeg meegevallen, maar ik heb nu de Alpen en Parijs, de watervallen en de rotsen en tunnels gezien en ik weet nu hoe het er is en ’t is eenig mooi, maar nu weet ik het. Voor een tweede keer daarheen reizen doe ik niet.”

Eerst later heeft hij mij gezegd, dat zijn bezwaar was, dat hij geen Fransch kende. Als ik een gesprek voerde, had hij er weinig aan, wel vertaalde ik zijn vragen en de antwoorden daarop, maar dat was toch geen deelnemen aan een gesprek. Die apotheker en zijn vriend in St. Laurent, dat gezelschapje in La Balme leken hem stellig aardige lui en hij kon er niet mee praten. Acht dagen lang aangewezen te zijn op slechts een enkel persoon, dat had hij niet prettig gevonden.

“Mag ik die kaart van Dauphiné” vroeg D. voor ik vertrok. “Welzeker,” zei ik, “wat wil je er mee? Toch niet op je eentje een nieuwe reis maken? Of per auto volgend jaar met vrouw en dochter?”
“Neen, dat niet, maar met de kaart voor mij kan ik zeggen: daar zijn wij geweest, daar en daar langs gereden, daar was dit te zien en daar dat, als ik de ansichtkaarten vertoon, maar als die vreemde plaatsnamen uitspreken en onthouden kan ik niet.”

Nog dikwijls, als ik D. bezoek, beginnen wij herinneringen aan deze mooie reis op te halen, dan komen de mislukte aanrijding per auto in Parijs, de slakkenmaaltijd, de herders bij La Grave, de vrouw met haar op de kiezen en tal van andere, ook hier niet verhaalde kleine voorvallen weer in ons op.
Maar al blijkt dan ook overtuigend, dat de reis zoowel voor hem als voor mij een genot is geweest, als ik vraag: En verlang je nu niet eens weer zo’n reis te maken, nu naar een andere streek, een landbouwstreek, bijvoorbeeld, dan is het antwoord steeds: “Neen, ik ga niet meer mee.”
Dat is het teleurstellende slot van deze reis, maar dat het een teleurstelling is, is een compliment aan mijn zeer gewaardeerden neef en reisgenoot: Jan Dijkstra.