1. Naar Parijs en verder

Dijkstra smokkelt tabak. Een wereldreiziger. Wandeling door de stad. Middagmaal. Het Zuid-Oosten in.

’t Was Donderdagmiddag half drie toen ik in reistenue voor ’t hotel Grommers, waar Dijkstra sedert hij dakloos was, met zijn vrouw zijn intrek had genomen, afstapte en mijn reisgenoot gereed vond. Na een teder afscheid van zijn vrouw besteeg hij de fiets en reden wij naar Groningen, waar hij nog een kennis ontmoette en niet naliet dezen in verbazing te brengen door het doel van de reis mede te deelen.In Groningen konden wij kaartjes voor Parijs krijgen en ook de fietsen rechtstreeks bevrachten.

Van de reis tot Feignies valt weinig te vertellen. Na Nijmegen begon voor D. de terra incognita. Wel was hij naar Limburg gespoord, maar nog niet door Brabant. Wij kortten den tijd met gesprekken over de streken waardoor wij spoorden. Na Ravenstein begonnen wij van onzen mondvoorraad te eten, maar niet alles, want voor Parijs zouden wij nog wel eens weer trek krijgen. Wij reisden derde klasse en zouden onderweg een hoekplaatsje zien te bemachtigen om ook nog wat te slapen. Van het douaneonderzoek te Esschen trokken wij ons niets aan, de gendarme, die de paspoorten controle had, trok zich van onze passen niet veel aan. Het was na tien uur, dus duister buiten, waardoor het onderwerp van gesprek, het landschap, aan ons oog onttrokken werd. Eerst toen bij Antwerpen de duizenden lichten van de haventerreinen zichtbaar werden, herleefde even de belangstelling. Te middernacht waren wij in Brussel en D. vond, dat wij weer eens moesten eten. Nadat de trein zich weer in beweging had gezet, probeerde ik weer te slapen en soms lukte het ook wel, maar D. kon den slaap niet vatten en vroeg bij elk station: “Krijgen wij nu de Fransche grens?” Blijkbaar dacht hij aan zijn aangebroken half pond tabak, dat hij bij zich had en waarvan ik had verklaard, dat het veel te veel was om zonder betaling van de hooge invoerrechten mee te nemen. Ik had alle gevolgen van dien frauduleuzen invoer voor zijn rekening gelaten en mij voorgenomen om, mocht hij gesnapt worden, mij voor te doen als een landgenoot, met wie hij toevallig samen reisde, en dien ik nu, op zijn verzoek als tolk zou willen dienen om hem uit de moeilijkheden te redden, door er op te wijzen, dat hij de vraag of hij niets had aan te geven in ’t Fransch niet had kunnen verstaan en evenmin beantwoorden, dat hij van de Fransche wetgeving omtrent den invoer van tabak niet op de hoogte was, en dus geheel te goedertrouw.

“Feignies! Arrêt pour la douane” riep de conducteur “ouvrez vos bagages” en achter hem aan liep een kommies met de steeds herhaalde vraag: N’avez vous rien à déclarer! Tabac, cigares, cigarettes, liqueurs, odeurs, parfums?” Dijkstra antwoordde niet en ik niet voor hem. Wij maakten beide onze rugzakken los en om het voor den kommies gemakkelijk te maken lei hij den zijne op de bank en sloeg het bovendeel zoover mogelijk om, waardoor de inhoud zichtbaar kwam te liggen. Toen kwam een andere kommies om de bagage te doorzoeken, grabbelde ook in D’s zak, pakte zelfs een paar kadetjes uit, maar verliet toen de coupé. Daarna kwam de eerste terug om met een groote lantaarn onder de banken te kijken.
Het douaneonderzoek is hier streng en zorgvuldig. Een dikke jood, die naast mij zat had zijn koffer op het rek laten liggen, maar de kommies wilde er in kijken, hoewel de jood verklaarde, dat de koffer leeg was. Dat laatste bleek niet helemaal juist, want er in zat een kleinere koffer, die echter ook niets bevatte.

Een jonge man van hoogstens 25 jaar had bij het bergen van zijn koffer tegen mijn schoen geschopt en vroeg: “Beg your pardon, Sir.” Ik had van het schopje niets gevoeld en vroeg: “Pardon, wherefor, Sir?” “For having kicked you”, antwoordde hij en ik antwoordde: “Never mind for such a trifle.” Maar nu hij bemerkt had, dat ik Engelsch verstond, vroeg hij of ik wel eerder in Parijs was geweest. Ik antwoordde bevestigend en toen vroeg hij of ik hem de Rue Scribe kon aanduiden. Hij sprak de straatnaam op z’n Engelsch uit, maar gelukkig begreep ik hem en op mijn plattegrond van Parijs had ik de straat spoedig gevonden. Er was daar een hotel, dat men hem in Keulen aanbevolen had. Bij ons verder gesprek bleek, dat hij uit Shanghai kwam en op weg was naar New York, waar zijn moeder woonde. “Dan had u de reis toch beter kunnen maken over Japan – St. Francisco”, vond ik, maar hij verklaarde, dat hij dat al drie maal gedaan had en daarom nu eens den anderen kant rond wilde en meteen iets van de oude wereld zien. Hij was in Egypte geweest, daarna per boot naar Brindisi gegaan, had Rome en Milaan bezocht, zich in Zwitserland opgehouden, in München en Keulen, had nog een dag aan Amsterdam besteed en was nu van plan een paar dagen in Parijs door te brengen. Dan zou hij naar Londen en Liverpool gaan en daar een boot nemen naar Amerika. Hij was bankbediende in Shanghai, maar kon, nu de burgeroorlog daar den handel lam legde, wel eenige maanden met vacantie gaan. D. en ik (ik had een en ander vertaald) stonden verbluft van zo’n reis, waarbij de onze een kleinigheid leek. Hij verstond geen Fransch, maar toonde geen spoor van bezorgdheid of hij het aangewezen adres in de Rue Scribe wel vinden zou. Mijn aabod om hem tot de Rue de La Fayette te brengen, dichtbij het Noorder Station, waarvan de Rue Scribe een zijstraat is, wees hij met dankbetuiging af.

Ik probeerde nog eens wat te slapen, wat allen in de coupé probeerden, de Amerikaan in zijn opgehangen overjas gewikkeld, ik half liggend op de bank, D. in zijn hoekje gedrukt, maar vermoedelijk was bij niemand het succes groot. De jood zei, dat ’t er niet toe deed of men derde of eerste klasse slaapwagen reisde, slapen deed men toch zoo goed als niet door het geraas van den trein. Mijn ervaring is, dat men eerst flink door den slaap overmand moet worden en dat is pas tegen den morgen het geval. Toen mijn houding mij te ongemakkelijk werd, ging ik naast D. zitten en offreerde den Yankee mijn rugzak als hoofdsteun, waarvan hij met de woorden “Much obliged”, gebruik maakte. De dikke jood had het ten slotte zoo weten aan te leggen, dat hij als een hond op de bank lei te snurken; maar toen was het al licht geworden en kon ik D.’s aandacht vestigen op de dorpen met allemaal nieuwe huizen, de vernieuwde stations en al de andere sporen van de verwoesting van deze streek tijdens den oorlog. Uit zijn schier onuitputtelijke voorraad presenteerde D. mij broodjes en ook eieren, waarbij het zout niet vergeten was.

Op den golvenden bodem ziet men meest landbouw. Eerst dichter bij Parijs, bij Compiègne neemt de boschrijkbom toe.
Groote spooremplacementen en een huizenzee in de verte bewezen ons, dat wij vlak bij Parijs waren. De trein verminderde vaart, voerde ons langs hooge muren en stond ten slotte stil. Wij stapten uit en gingen eerst buiten het station om een petit dejeunes te nemen in ’t zelfde restaurant, waar ik dat een jaar geleden had gedaan, maar ik vond niet dezelfden bediende. ’t Ontbijt was nog altijd schraal, maar wel smakelijk en ook de koffie viel er goed in. “Met de tabak is het best gegeaan, hè!”, zie D. toen wij aan de koffie zaten. “Ja”, zei ik, “hoe had je het verstopt?” “Wel, door de zak gedeeltelijk om te keeren, kwam de tabak achter het omgeslagen bovenstuk van den zak.”

Na ’t ontbijt gingen wij de fietsen uit de bagageloods halen. Wij hadden ze zien uitladen, maar in de reusachtige ruimte vonden wij ze niet spoedig. Tot mijn verrassing zei een van het spoorpersoneel, dat de douanier er wel van afzien wilde de voorwaardelijke invoerrechten te heffen als wij een fooi beschikbaar stelden. Ik vond dit geschikt, daar het ons de moeite bespaarde bij ’t verlaten van het land het gestorte bedrag terug te vorderen en betaalde graag 10 francs. Den Franschen staat heb ik er niet mee benadeeld, daar de fietsen ook weer uitgevoerd zijn, alleen een vrij zinlooze formaliteit vermeden. Ik durf het dus gerust te vertellen zonder vrees verdacht te worden van omkooping van een ambtenaar.

Wij gingen nu langs Bd. Magenta, Place de la République, Bd. du Temple, Bd. des Villes du Calvaire, Bd. Beaumarchais, Place de la Bastille, Rue de Lyon naar het station van de P.L.M., waar wij direct kaartjes namen en de fietsen bevrachtten. Wij zouden den trein van 14.05 nemen en hadden dus eenige uren den tijd om wat van Parijs te zien. Op de wandeling naar de gare de Lyon had het drukke autoverkeer zelfs in de vroege morgen al indruk op D. gemaakt evenals de zes en meer verdiepingen hooge huizen, maar het stadskwartier, dat wij tot nu toe gezien hadden, was niet het mooiste of merkwaardigste van de stad. Nu zouden wij een wandeling door het hart van de stad maken en beroemde gebouwen zien. Maar niet alleen daar aan wijdde D. zijn aandacht, hij keek ook naar de Parijsche vrouwen; niet met bewonderende, maar met critische oogen bekeek hij ze. “Zie me nu zoo’n schepsel eens aan”, zij hij eens toen er een zwaar geblankette voor ons langsliep, “de verf zit er haast een vingerdik op.” Maar spoedig merkte hij , dat het poedeen en lippen verven in Parijs gewoonte is. Vrouwen en meisjes, die blijkbaar tot den werkenden stand behooren, typistes, winkeljuffrouwen, ateliermeisjes, vrijwel allen was aan te zien, dat ze zich verfden. Eigenlijk is ’t nog niet onverklaarbaar. Ze wonen in huizen met weinig licht en lucht, werken veel binnenshuis, krijgen misschien ook al niet overvloedig slaap en dan nog in kleine, niet zeer luchtige slaapkamers. Dat deze levensomstandigheden geen gezonde, frissche kleur geven, is begrijpelijk. Wat God niet geeft, verkoopt Coty. Zij willen er toch ook wat aardig uitzien en nemen dus het poederkwastje en de lippenstift te baat. Iedereen doet het, men weet het van elkander en is er zoo weinig geheime meede, dat men in den trein zelfs ziet, dat vrouwen zich met bijverven als zij dat noodig vinden zonder daarvoor naar het toilethokje te gaan.

Wij wandelden naar de Seine, waarvan het troebel water in sterken stroom onder den Pont d’Austerlitz doorging, liepen over de brug, onder de boomen aan de Quai St. Bernardus, Aquai de la Tournelle, waar de kistjes op den muur mij aanvankelijk onverklaarbaar waren tot ik een geopend vond met den eigenaar er voor staande. Hier bleek te zijn de oude boekenmarkt. Over de brug gingen wij naar de grijze Notre Dame, die wij eerst van buiten, toen van binnen bezichtigden. Er was dienst en daarom mochten wij het koor niet bezichtigen. Eenigen tijd hebben wij gezeten op een der vele, schaars bezette stoelen. Ik trachtte den priester te verstaan, maar de stem was te zwak om de groote ruimte te vullen en klonk zacht galmend, maar ijl door de gewelven. Het orgel deed het beter. D. wilde weer verder en dus stonden wij op om de kerk weer te verlaten. Ik had nog wel een poosje willen blijven zitten, want de rust na deze wandeling was mij welkom. Ik wierp een paar francs in de armenbus bij den uitgang en tot dank zwaaide de priester, die er tegenover zat, zijn wijwaterkwast in onze richting.

Wij zagen den gevel van het Parijsche stadhuis en vervolgden onzen weg nu langs den rechter Seineoever, maar onze aandacht werd getrokken door eenige winkels in levende dieren. Hoender- en eendenkuikens, kanaries, schildpadden, goudvisschen, marmotten, konijntjes, zelfs een pauw, wiens staart bedorven was in het veel te kleine hok, konden wij hier koopen. Wij bleven er een poos naar staan kijken.

Het Louvre gingen wij alleen van buiten bezien, wij gingen de poort door naar het Place du Carvassel, bezichtigden de vele standbeelden en monumenten en vervolgden onzen weg door den tuin der Tuilerieën over de Place de la Concorde naar de Avenue des Champs Eliseés. Onderwijl vertelde ik, voor zoover ikzelf de wist, over wat wij zagen en genoot ook zelf opnieuw van al het moois, dat hier aan kunst en historie te zien valt.

’t Was hier heerlijk wandelen onder de boomen, waarvan ik wist, dat het platanen waren terwijl D. volhield ze voor eschdoorns uit te schelden. Eerst in Grenoble, waar wij beide soorten naast elkaar zagen kon ik hem van zijn ongelijk overtuigen.
Waar wij pleinen en straten moesten oversteken viel er weinig te bewonenderen, daar moesten wij goed uitkijken om niet door een der vele auto’s gegrepen te worden.

Wij wilden nog naar den Arc de Triomph die verder is dan het lijkt als men hem van de Place de la Concorde ziet. Heen en weer loopen zou te veel tijd kosten, dus namen wij een bus. Aan de rand van de Place de l’Etoile zette de bus ons af en wij slaagden er in door nu eens vlug te loopen, dan wee halt te houden voor de passeerende auto’s den boog te bereiken. Evenmin als de overwinning zelve wordt ook het gedenkteeken voor de overwinning, den Arc de Triomph, zonder moeite bereikt. Ik wee D. op de schier ontelbare namen in de steenen van den boog gehakt, ook op het uitzicht over een groot deel der stad van dit hooge punt.
Hierna bezichtigden wij het graf van den onbekende soldaat, eenvoudig en toch indrukwekkend, als steeds met bloemen aan het voeteneind. Het is voor ons, die den oorlog niet mee hebben gevoerd wellicht wat moeilijk andere naties te begrijpen, die in dezen eenen allen willen eeren, die meehielpen de overwinning te bevechten en met den dood hebben bekocht. Ieder die hier passeert, ontbloot het hoofd.

Per bus gingen wij terug tot het stadhuis en toen te voet in de richting van ’t station der P.L.M. In de Rue de Rivoli vonden wij veel poelierszaken, waar het geslacht wild en gevogelte tot op het trottoir was uitgestald. Het was er druk van koopers, kijkers en voorbijgangers. Voor ons hadden de etalages weinig aantrekkelijks. D. vond zelfs, dat het slachten bij ons netter en zorgvuldiger geschiedde. Daar het volk op de straat ons hinderde in ’t snel doorloopen, besloten wij een zijstraat en daarna parallel loopende straten te nemen. Het was op een van deze laatste dat D. een avontuur had, dan minder goed had kunnen afloopen. Wij meenden een straat veilig te kunnen oversteken toen D. van links een auto zag naderen. Ook ik had hem gezien, maar liep door, denkende, dat de chauffeur ook ons wel gezien moest hebben en wel achter ons langs kon. Maar D. dacht er anders over en keerde haastig op zijn schreden terug. Daarop had de chauffeur niet gerekend en een ongeluk werd slechts voorkomen doordat hij krachtig remde, en iets naar links week. Een andere auto, van rechts komende, zag zich nu de passage belemmerd en remde ook. Omkijkende wegens het knarsen der remmen zag ik nu D. weer op het trottoir staan, lachend, dat het zoo goed was afgeloopen. De chauffeurs lachten ook, maar zetten toen hun wagens in beweging en D. stak nu over zonder nog eens rechtsomkeert te maken. Ook voor mij was het een lesje geweest: ik zorgde, dat mijn kameraad in ’t vervolg bij het oversteken van straten naast mij bleef.

Wij hadden eerst gedacht in de stationsrestauratie te gaan eten, maar ’t was er vol en benauwd warm, waarom wij naar een restaurant tegenover ’t station gingen en een tamelijk goed maal kregen voor redelijken prijs. Op eenigen afstand van ons tafeltje nam een jonge dame plaats, die een groote roos op de borst droeg. Zij bestelde ook een dejeuner en lieet zich na afloop van den maaltijd een groote cigaret brengen, en ging deze met smaak zitten rooken. Daarna werd ze weer wat vrouwelijker, haalde een lippenstift te voorschijn uit de knop van haar tom-pouce en lei een nieuwe laag verf waar de maaltijd de oude had doen verdwijnen. Zoiets ziet men in een restaurant te Groningen toch nog niet.

Ruim op tijd zochten wij onzen trein in de gare de Lyon op en namen plaats. De trein was goed bezet. Hoekplaatsjes waren niet meer te krijgen. Ik ging zitten en D. had geen andere keuze dan naast een tanigen Algerijn plaats te nemen. “Moet ik nu naast zo’n gelen kerel zitten”, mopperde bij en ik trachtte hem met zijn lot te verzoenen door te antwoorden: “Die kerel stinkt toch niet?” Nu, dat was niet het geval al zag de Algerijn er niet bepaald elegant uit. In een vrouw schuin tegenover hem vond D. groote gelijkenis met zijn vroegere buurvrouw en vestigde hierop mijn aandacht. Wij voerden deze gesprekken in ’t Nederlandsch en hadden geen kans, dat een der betrokkenen het zou verstaan, maar een Franschman naast mij vroeg toch, wat voor taal het was, die wij spraken, want hij kende Engelsch en een beetje Duitsch, maar hoorde wel dat onze taal daarvan verschilde.

Voor ons beiden was de streek, waardoor wij nu spoorden onbekend, want den eenigen keer, dat ik dit traject had afgelegd, was het donker. Het prachtige en meestal niet onvruchtbare landschap, waardoor de Seine, verder op de Yonne stroomt, oefende groote aantrekkingskracht op ons en meermalen stonden wij lang voor de vensters van de gang.

Toen wij in de Côte d’Or kwamen, wees ik D. op den luchtvaartvuurtoren boven op den Mont-Afrique en herkende het aardige dorpje Plombiéres, waar ik eens een uitstekend middagmaal en een gezellig gesprek met den hôtelier had. In Dyon, waar de trein een half uur bleef staan, leschten wij onzen dorst in de wachtkamer en stapten daarna weer in, doch niet bij den Algerijn.

De trein was nu minder goed bezet, zoodat wij elk een hoekje konden nemen. Ik wees bij Nuits en Beaune op de wijngaarden, die hier zeer talkrijk zijn. Bij Beaune wees ik de richting waarin de boerderij van Franssens lag, maar deze was te ver af om te kunnen aanwijzen. Landbouw, wijnbouw en ook veeteelt, maar niet in de eerste plaats zijn de hoofdbronnen van bestaan in deze, wel lieflijke, maar niet indrukwekkende streek. D. merkte op, dat de landbouw toch niet op een hoogen trap stond al was de grond blijkbaar niet onvruchtbaar. Het begon avond te worden en uit zijn rugzak presenteerde D. mij weer broodjes. Te Châlon-sur-Saône wees ik de suikerfabriek, de eenige in de buurt, aan de Saône gebouwd, welke kalme river hier ook zichtbaar was. Macon werd in schemering bereikt, toen nog een station en wij waren voor dezen dag op onze bestemming: Ville Franche sur Saône. Schuin over ’t station vonden wij een hotel en gingen weldra slapen. Ik, althans, was blij nu eens weer in een bed te kunnen liggen.