Wellse woelingen

De heer ds. H. de Noo heeft zeer veel onderzoek gedaan naar het geslacht De Noo.
Tijdens zijn speurtocht heeft hij door grondig onderzoek de gebeurtenissen in Well in 1792 en de nasleep hiervan weten te reconstrueren.
Wellse woelingen is een verhaal over de strijd tussen burgers en kerk, macht en adel. © Ds. H.de Noo

Wat er op 12 december 1792 te Well gebeurde

Op woensdag 12 december 1792, omstreeks één uur in de middag, werd te Well de klok geklept, acht of tien slagen maar. Even bleef het stil en toen ging het weer verder, wel een kwartier lang. Wat was er aan de hand? Brand? Storm op til? Dijkdoorbraak? Het dorp was gealarmeerd en massaal drongen de dorpelingen naar de kerk. In opdracht van Willem Dirkse Rooijens en Aart Janse de Noo was Joost de Waal, waarnemend koster en schoolmeester te Well, naar de toren gegaan en had daar geklept, in de veronderstelling dat er een belangrijke mededeling gedaan zou worden. Na een slag of acht was hij opgehouden, maar Jan Gijsbertse de Noo had hem opgedragen door te gaan tot hij hem zou zeggen te stoppen. Daarop had meester een schooljongen het klokkentouw gegeven.

Een groepje mannen (onder wie met name genoemd werden Jan Gijsbertse de Noo en zijn zoon Aart, Hendrik de Weert, Arien Struijk, Zweer de Noo, Jan de Kok, Dirk Rooijens en Jacobus Vos) was eerder op die dag, zo rond het middaguur, op het Wellseind verschenen ten huize van de buurmeester Otto Bruygom. Ze verzochten hem mee to gaan naar Well, omdat ze een schoolmeester wilden hebben. Bruygom had geantwoord alleen mee te zullen gaan, als hij ontboden werd door de richter en schout Johan Loenen. Ook andere inwoners van Wellseind werden benaderd. Daarop waren de mannen naar Well gegaan, waar zich nog vier man bij hen voegden, Willem Dirkse Rooijens, Hendrik Artse Kraaij, Cornelis Kraaij en Gerrit de Koning. Samen trokken ze naar de herberg van Joost Rooijens te Well, waar zich reeds een aantal vrouwen bevond (de vrouw van Hendrik Gerritse Kraaij, de weduwe Bruisten Traxel, de vrouw van Willem Matthijse Dekkers, de vrouw van Hendrik Artse Kraaij, de weduwe Arie van Loon en de vrouw van Cornelis Kraaij) zodat veel volk uit Slijkwell en het Wellseind in Well was binnengekomen.

Er werd een boodschap gestuurd naar het huis van de schout, J. Loenen, met het verzoek naar de herberg te komen. Daar werd hem meegedeeld, dat men zijn medewerking wenste bij de aanstelling van een nieuwe schoolmeester te Well. De schout maakte bezwaar tegen het kleppen van de klok en hij weigerde ook om mee te gaan naar de kerk, maar in gezelschap van een aantal mannen en vrouwen, die hem bij zijn rokpand of arm vasthielden, werd hij naar de kerk geleid. Ter hoogte van het huis van Van Genderen probeerde hij tevergeefs zich aan de menigte te onttrekken (onder de hem omringenden bevonden zich nog Willem van Arem, Gerrit Janse Vormers, Joost Rooijens, Willem en Jan Gerritse Oomen, de vrouw van Gerrit de Koning, Willem Matthijsse Deckers, Peter van Diggelen, Peter de Koning en Aart Valkenburg). In de kerk aangekomen werd de schout op het koor op een stoel geplaatst.

Weldra verscheen nu ook de predikant van Well en Ammerzoden, ds. J. de Jongh, die de schout verweet dat door diens schuld de aanstelling van een meester stagneerde. De dominee haalde vervolgens enige papieren uit zijn zak, die hij voorlas. Het betrof onder meer de akte van aanstelling van meester J. van Hemert van 1 oktober 1742 en de tekst van een rekest dat reeds in augustus door de kerkenraad aan het Hof te Arnhem gezonden was over de moeilijkheden die rond een nieuwe aanstelling waren gerezen. Vervolgens las Peter van Diggelen de schout een door Joost Rooijens opgesteld briefje voor, waarin stond dat de schout er voor moest zorgen dat er spoedig een meester kwam. Daartoe zou de zondagse taak van de voorlezer en voorzanger in de kerk verzorgd moeten worden door een aantal sollicitanten, uit wie er dan den gekozen zou worden. Door het briefje te tekenen zou de schout daarvoor toestemming geven. Maar deze weigerde, van oordeel dat de benoeming van een schoolmeester aan de Vrouwe van Ammerzoden toekwam en dat hij daar nu niet tegen in kon gaan. Bovendien was de zaak in handen van het Hof gegeven en moest de uitslag afgewacht worden. De weg van het recht lag immers voor ieder open. Maar Willem Deckers zei: “Procederen willen wij niet”, waar Zweer de Noo aan toevoegde: “Omdat we daartoe geen geld hebben”.
Jan de Kok zei tegen de schout: “Die zo handelt als gij, die het recht van de gemeente weggeeft, die regeert gelijk een onnutte mens”. Diverse personen riepen, dat de schout het briefje moest tekenen en de vrouw van Hendrik Artse Kraaij voegde er aan toe dat als de Vrouwe het recht van aanstelling had, zij wel een slechte meester aan kon stellen, een dief of onnutte mens. Ze wilden een meester naar hun zin hebben, omdat ze die ook moesten betalen. Intussen was er veel rumoer en geraas in de kerk. De schout beklaagde zich er over dat men hem met geweld naar de kerk had gesleept, tegen zijn wil de klok had geklept en hem nu ook nog met geweld wilde laten tekenen. Meermalen trachtte hij de kerk te verlaten, wat hem telkens weer belet werd. Ook wierp hij herhaaldelijk de pen weg, die hem echter steeds weer in de hand gedrukt werd.
Ten einde raad riep hij enkele omstanders tot getuige, dat hij onder dwang handelde, waarop men hem toevoegde: “Dat zult ge er niet bijzetten, maar tekenen zult ge”. Hetgeen de schout tenslotte deed.

Nadat de mannen van het Wellseind daar weer teruggekeerd waren, brachten zeven hunner een bezoek bij de buurmeester Otto Bruygom (het waren Aart de Noo, Arien Struik, Zweer de Noo, Jan de Kok, Jacobus Vos, Marcelis van de Werken en Willem Dirkse Rooijens). Zij verzochten de buurmeester het reeds door de schout getekende briefje mede te tekenen, hetgeen hij echter weigerde.

Wat er aan de 12e december 1792 voorafging

Na het overlijden op 10 januari 1792 van meester J. van Hemert besloot de kerkeraad te Well op 19 januari om Joost de Waal, die de meester reeds tijdens diens ziekte had vervangen, tijdelijk te benoemen als meester en koster. De predikant, J. de Jongh, had de zaak met de schout J. Loenen besproken, die zulks toestemde.
Op 14 april 1792 werd in een gezamenlijke vergadering van de schout en buurmeester van Well (die van Ammerzoden gaf voor zich niet met de zaak te willen bemoeien) met de kerkeraad van Well besloten ter vervulling van de vacante ambten van koster en schoolmeester
volgens haar goedhebbend regt en her oud gebruijk blijkens de laatste akte van aanstelling van de overleden mr. Jan van Hemert in dato 1 October 1742 een begin soo veel mogelijk to maken, en ten then eijnde aan de Hoogeb. Vrouwe Douariere de Ribaucourt als Vrouwe deser Heerlijkheyt eenen vriendelijken brief van kennisgevinge en versoek om consent geschreven hadden met bijvoeging van copie van de laatste aanstellingsakte van 1742.

Hier geven we de volledige benaming van de Vrouwe weer: Marie Therese Genoveve Collette de Ribeaucourt Gravinne Douairiere van Ribaucourt geboorne van Vilsteren Baronesse van Laarne Vrouwe van Aartselare ende ter Straten Vrijvrouwe van Ammerzoden, Well en Wordragen Vrouwe van Vellenaren Beaurewaart Croix Bruijn casteel van de Hernisse van Lichtervelde, in Kaaskerken ende Stuijvekenskerken, Vrijlande en Waterbeke, etc. etc. Met verschuldigde eerbied zal de Vrouwe in dit artikel kortweg aangeduid worden als ‘de Vrouwe’)

Op 15 mei verscheen de schout ten huize van de predikant met een mondelinge mededeling van de rentmeester J. Ganderheijden, dat de Vrouwe de brief van de kerkeraad ontvangen had, maar er niet op zou antwoorden, dan nadat zij daarover met haar rentmeester gesproken had. Op 31 mei 1792 besloot de kerkenraad aan de Vrouwe te verzoeken binnen veertien dagen schriftelijk te antwoorden. Bij gebreke daarvan zou de kerkeraad
met hare saken in desen voortgaan … en dat des te meer, omdat de gantsche gemeente voor ’t meestendeel over het languijtstellen van eenen anderen kosteren schoolmeester te verkiesen scheen ongenoegd te worden.
Hoewel behoorlijk geconvoceerd waren schout en buurmeesters in deze vergadering niet aanwezig.

Op 21 juni 1792 besloot de kerkeraad, die nog steeds geen antwoord op zijn brief van 14 april aan de Vrouwe had ontvangen, de diaken Joost Rooijens te machtigen
op ’t postcomptoir te s Bosch, met recommandatie (aantekening) van denselven een briev (nl, die van 31 mei) te bestellen.
Op deze aangetekende brief zond de Vrouwe in juli 1792 een schrijven aan schout, buurmeesters, predikant en verdere leden van de kerkenraad van Well. Daarom vond op 1 augustus 1792 een bijeenkomst plaats van die kerkenraad met schout en buurmeesters op de raadkamer te Ammerzoden. De schout deed daar voorlezing van de akte van aanstelling van G. van Leeuwen als schoolmeester, custos (koster) en voorzanger te Well, gedateerd 21 juni 1792. De Vrouwe vond het goed dat deze door schout, buurmeesters en kerkenraad werd aangesteld. De schout en buurmeester Martinis van den Oord respecteerden deze benoeming, maar de buurmeester Gijsbert Wijburg begreep het niet goed en wilde zich buiten de zaak houden en de kerkenraad van Well maakte bezwaar, omdat deze gang van zaken strijdig was met het oud gebruik, tenzij aangetoond werd dat benoeming de Vrouwe rechtens toekwam. Nog in diezelfde maand augustus 1792 hadden Johan de Jongh cs. zich gewend tot het Hof Provinciaal van Gelderland met een rekest, waarin zij zich tegen de aanspraken van de Vrouwe te weer stelden met een beroep op de aanstellingsakte van J. van Hemert van 1 oktober 1742.

Waar het om begonnen was

De aanstelling in 1742 had naar het oud gebruik plaats gehad in de kerk te Well, nadat de
medecandidaten op de proef gelesen, gesongen en gecijffert hadden, alleen door schout en buurmeesteren nevens ouderlingen en diaconen van Welt; bij vacature der predikantsplaatse aldaar.

Alweer: volgens het oud gebruik was van de aanstelling kennis gegeven aan de Vrouwe om daartoe haar consent te verlenen, want de Vrouwe had geen benoemingsrecht in de heerlijkheid Well behalve voor het ambt van predikant. Met andere woorden, de predikant werd aangewezen door de Vrouwe en de schoolmeester werd aangesteld door ‘die van Well’. Maar nu matigde de Vrouwe zich ook ten aanzien van het ambt van schoolmeester het benoemingsrecht aan.

Over de gang van zaken in het jaar 1742 bij de voorziening in de vakature van het schoolmeestersambt te Well legde een tweetal getuigen een verklaring af, zulks op verzoek van de rentmeester J. Ganderheijden, namelijk op 9 augustus 1792 Cornelis de Greeff, oud circa 67 jaar en op 11 augustus 1792 Dilis Vormers, oud 70 jaar, beide wonende te Well, die er in 1742 zelf bij aanwezig waren geweest. Zij vertelden dat enige sollicitanten in de kerk in Well voor een groot aantal toehoorders hun bekwaamheden hadden getoond. Onder hen bevond zich ook Johannes van Hemert, van wie bekend was, dat hij door of namens de Vrouwe met de toezegging van de plaats begunstigd was. Maar als alles na de volstrekte kunst had plaats gehad zou diens medesollicitant Ruymschotel te Hedikhuizen benoemd zijn, naar wie de voorkeur van ‘die van Well’ uitging.

Ook in het vervolg van de slepende procedure rond de kwestie van de aanstelling in 1792 werd het precedent van 1742 door beide partijen steeds weer ter sprake gebracht tot bewijs van het eigen gelijk. Zo bijvoorbeeld op 19 juni 1793, toen Peter de Bie, oud 77 jaar, wonende te Well, op verzoek van de Vrouwe een dergelijke verklaring aflegde. Hij voegde er aan toe zich zeer wel te kunnen herinneren
dat er geene nominatie off aanstelling in de kerk te Well heeft plaats gehad maar wel dat nae ’t affhooren der gaaven een ieder uijt de kerk is heengegaan.

Het tegendeel bleek uit een verklaring die op verzoek van ds. J. de Jongh, de ouderling Willem van Arem, de diakenen Joost Rooijens en Gerrit Janse Vormers, alsmede de buurmeester Otto Bruygom, allen wonende te Well, op 25 april 1794 voor de bank van Nederhemert onder ede werd afgelegd door een zevental getuigen, van wie er zes in 1742 te Well woonden en op een zondagmiddag het onderzoek van de sollicitanten in de kerk van Well hadden meegemaakt. Na dat onderzoek was Johannes van Hemert in de kerk te Well door de kerkenraad, de schout en buurmeesters van Well tot schoolmeester aldaar aangesteld, hetgeen direct bekend gemaakt werd toen de vergadering de kerk verliet. Zij hadden bij het onderzoek in de kerk noch de Heer of Vrouwe der Heerlijkheid noch ook hun rentmeester opgemerkt. Tenslotte deelden zij nog mede, dat zij tijdens deze aanstelling niet hadden horen spreken van een recht van collatie of van approbatie van deze schoolmeestersplaats. De zevende getuige, vrouwe Geertruijd Elisabeth Lindenburgh, weduwe Sels, had in de jaren 1781/1782 en 1789-1791 ten huize van meester Van Hemert gewoond en zij had hem horen zeggen, dat hij na het onderzoek door de kerkenraad en schout en buurmeesters te Well aangesteld was tot schoolmeester aldaar. Zij had hem nimmer horen spreken van collatie, aanstelling of approbatie van de Heer of Vrouwe van de Heerlijkheid of van hun rentmeester. Men ziet het: beide partijen beriepen zich voor hun benoemingsrecht dus op de procedure van 1742. Zij kwamen echter tot tegengestelde conclusies. Volgens de Vrouwe stond de benoeming van Van Hemert al vast voor hij zijn proeve van bekwaamheid aflegde. Maar volgens de kerkenraad en de buurmeesters van Well was Van Hemert’s benoeming geheel hun zaak geweest.

Wat er na 12 december 1792 gebeurde

De schout Johan Loenen heeft het er niet bij laten zitten. Hoewel hij meer dan eens verklaard had, dat hem op 12 december geen leed was aangedaan, had hij reeds op 15 januari 1793 provisioneel een boete van f 500 laten opleggen aan Dirk Rooijens, Willem Dirkse Rooijens, Joost Rooijens, Jan Gijsbertse de Noo, Aart Janse de Noo, Zweer de Noo, Jan Peterse de Kok, Willem Matthijse Deckers, Peter van Diggelen, Hendrik Aartse Craaij en Cornelis Kraaij, te betalen binnen acht dagen. Aangezien niemand hunner daaraan voldaan had, deed de schout op 4 februari 1793 aanspraak op goederen van deze elf personen (hierna steeds aangeduid als Dirk Rooijens c.s.), om van ieder van hen het bedrag van de boete to bekomen. Hij grondde boete en aanspraak op de overweging
dat alle deeze wandaaden, brutaliteijten en geweldenarijen niet van oproerigheid, publiecq geweld en eijgenrichting te excuseeren, van de nadeligste gevolgen zouden konnen zijn en in een Land van Justitie en ordre niet te gedogen, maar ingevolge placcaaten van den Lande ten hoogste strafbaar zijn.

Daarmee begon toen een prooesgang van jaren, die eerst op 25 augustus 1802 zou worden afgesloten, toen Cornelis Peter Lenshoek en Johannes Valkenburg als executeurs testamentair in de boedel van wijlen Johan Loenen op grond van het vonnis van het Gericht van Ammerzoden d.d. 19 januari 1797 hadden
aangevangen en in werkelijke possessie genoomen provisioneel alle hunne gerede goederen, vee en have, van Dirk Rooijens c.s

Intussen hadden noch de kerkenraad van Well noch de Vrouwe stil gezeten. Terwijl Joost de Waal nog steeds in opdracht van de kerkenraad het ambt van koster en schoolmeester waarnam, had de Vrouwe, na het bedanken van G. van Leeuwen, op 28 december 1792 een akte van aanstelling gegeven aan Johannes Hasselman te Nederhemert. Dit werd door de rentmeester J. Ganderheijden op de Raadcamer te Ammerzoden aan de daar ontboden kerkenraadsleden van Well meegedeeld. De benoeming werd door hen en door de mede aanwezige buurmeester van Well afgewezen, als strijdig met het oud gebruik. In zijn vergadering van 9 mei 1793 besloot de kerkenraad zich toen voor de derde maal per brief tot de Vrouwe te richten met het verzoek om consent tot het aanstellen van een andere koster en schoolmeester, volgens ouder gewoonte en gebruik door hen. Zij meenden dat het belang van kerk en dorp geen langer uitstel verdroeg, want de leergierige jeugd had er veel nadeel van omdat de door hen tijdelijk aangestelde schoolmeester nog maar een jongeling was. Hij deed wel zijn best, maar was niet in staat of bekwaam genoeg om zijn taak naar behoren te vervullen. De kerkenraad verwachtte binnen veertien dagen het consent van de Vrouwe. Geen bericht zou als een consent worden opgevat. Vervolgens zou de kerkenraad met spoed overgaan tot de aanstelling
ter voorkominge van alle verder ongenoegen deeser ingesetenen, die maar ronduijt verklaard hebben, dat zij capitatim (hoofdelijk) alleen den koster en schoolmeester begeeren aangesteld te hebben.

Deze brief, op 16 mei verzonden en op 23 mei te Brussel door de Vrouwe ontvangen, werd op 1 juni 1793 namens haar door de rentmeester J. Ganderheijden beantwoord. De Vrouwe kon er niets aan doen, dat de door haar benoemde G. van Leeuwen had bedankt en evenmin aan het feit, dat de vervolgens door haar aangestelde H. Hasselman nog niet in functie was gesteld. Het nadeel voor de jeugd was aan de kerkenraad te wijten,
in het betwisten van een refit aan haar Hgb. onbetwistbaar competerende waarbij deselve zig sal mainteneeren, ongeagt alle feijtelijke handelingen… als waarmede men haar bedreijgd, terwijl haar Hgb. niet sal nalaten zodane mesures to nemen, als haar Hgb. gepast en raadsaam sal vinden. Haar Hgeb. persisteerd bij hare verweygering in het verleenen van het gevraagde consent maar de novo requireert (eist opnieuw) en: de benoeming van H. Hasselman te respecteeren en na het daar bij aan Ued verleende consent den seelen met concurrentie (medewerking) van den Heere Rigter en Scholtus Loenen, en den buurmeester te Ammersooden daar toe aan te stellen”.

Op 25 juli 1793 kwam de kerkenraad opnieuw bijeen. Omdat de Vrouwe tot nu toe nog niets gedaan had nam de kerkenraad, die de aanstelling van H.Hasselman negeerde, het besluit, dat aldus genotuleerd is:
soo is bij ons allen eenparig geresolveert, ook met instemminge van den tegenwoordigen buurmeester van Well, Otto Bruygom, om … door de Haarlemsche en Bossche couranten bekent te maken, dat gegadigden voor de beide ambten sig daar konden addresseeren om sijne gaven te laten hooren en sien. Nadien de waarnemer Joost de Waal den school- en kerkendienst opgesegt heeft op vrijdaggepasseerd, soo is mede bij ons toen geresolveert voortaan daarvoor te sorgen, ’t Geen ook na genoegen was van den schout J. Loenen, die tot den praedicant gesegt hadde dat hij sig niet meer met voorn. Joost de Waal bemoeijen wilde, als die oak aan sijn Ed. opgesegd hadde.

Op 19 september 1793 kwam de kerkenraad opnieuw bijeen. Besloten werd enige sollicitanten uit te nodigen om op 30 september over te komen en hen een proeve van hun kunnen te laten geven een keuze te maken en een aanstelling te doen. De schout en de beide buurmeesters zou gevraagd worden mede aanwezig te zijn en hun stem uit te brengen maar alleen de Wellse buurmeester Otto Bruygom verscheen op 30 september. Achtereenvolgens werden vier sollicitanten in tegenwoordigheid van vrijwel de hele gemeente in de gelegenheid gesteld hun bekwaamheid te tonen in lezen (van een gedeelte van Jesaja 40 en 41), zingen (van een vers uit de Psalmen 8 en 40), schrijven en cijferen. Omdat de voorkeur verdeeld lag, werd daarna uit een tweetal kandidaten door het lot beslist. Dat viel op Abraham van der Velde, die een benoeming kreeg voor twee jaar, ingaande op 1 oktober 1793. Uit de aanstellingsakte blijkt, welke werkzaamheden zoal van een custos en schoolmeester verwacht werden:
om den schooldienst tot Well naar behooren waar te nemen, sijne naarstigheijt te doen, om de jeugd wel te instrueeren, en te leeren leesen, schnjven, en cijferen, ook in de Fundamenten der Christelijke Religie te onderwijsen, en in goede ordre te houden naar sijn vermogen, soo binnen als buijten de school; oak sal deselve gehouden sijn den dienst in de kerk behoorlijk waar te nemen (als voorzanger en voorlezer) en mede op het stellen van het uurwerk, of Horologie en klok goede sorge dragen.

Het traktement van de schoolmeester omvatte vele en velerlei bestanddelen:
boven de woninge int’ Schoolhuijs f 115 jaarlijks, die hem ijder jaar in den omslag over de ingesetenen van ’t Dorp sullen warden uijtgeseth; en daarenboven nog het gebruijk of de opkomste van het schoolweijken en het H. Geestweijken, beijde buijten Dijks gelegen. Nog te ontfangen jaarlijks van den kerkmeester voor het stellen van de klok en veegen van de kerk de somme van f 18. Ende boven dit alles sal de meester ontfangen van ider schoolier twee stuijvers ter maand; hij sal ook ontfangen wegens het Luijden over Dooden van ider reijs twaalf stuijvers, waarvan hij de helft moet afdragen aan de kerkmeester.

In de maand oktober van het jaar 1793 spitsten de tegenstellingen zich toe. Op 12 oktober begaf de gerichtsbode van Ammerzoden zich naar het schoolhuis te Well om daar een officiële verklaring voor te lezen. In en rond het schoolhuis bevonden zich enige personen. Er is toen met een bezem gesmeten. En op 14 oktober, toen Abraham van der Velde ingehaald werd in Well, zouden er zich enige personen bevonden hebben met
geweren die met scherp geladen waren. Op 17 oktober brachten op verzoek van de rentmeester J. Ganderheijden de schepenen Johannis van de Vliet en W. van Wordragen een bezoek aan school en schoolhuis to Well, die in bezit genomen bleken te zijn door de nieuwe meester. Op hun vraag, op wiens gezag en in welke hoedanigheid hij daar van bezit genomen had, had hij geantwoord, dat hij door de kerkenraad, buurmeester en gemeente tot schoolmeester aangesteld was. De bron ervan is meestal moeilijk te vinden, maar geruchten plegen zich meer te verspreiden naar mate de emoties hoger oplaaien. Zo was te Ammerzoden
uijtgestrooijd off verspreijd, dat die van de gereformeerde gemeente te Well op den 15e October 1793 na Ammersoden zoude komen, om de nieuw gemaakte Roomsche kerk aldaar om verve te haalen, en den outaer (het altaar) te rutneren, ’t geen dan ook tot zijn gevolg hadde, dat des avonds in ’t midden van ’t Dorp te Ammersoden opentlijk op de straat den hoorn geblazen weerd, en een gantsche menigte van ’t ligtgelovig gemeen (want bedaarden en ogen in ’t voorhooft hebbende Lieden bemoeijen er zig niet mede) te zamen attroupeerden en dit geblaas op den hoom geschiedende voor ’t huijs en herberge van P. de Gier, bij wien op then tijd juijst de Richter in huijs was, – deed gem. P. de Gier, regeerend schepen van deze Heerhjkheid na buyten gaan, welke den blaazer den hoorn afnam, met bijvoeginge, off zij we! wisten, wat zij deeden, dat het geene zij voorgaven van ’t komen van die van Well om hare kerk om verse te haalen etc. maar louter quaadwillige uytstrooijzels waren, en dat hij er voor in stond dat er die van Well geene gedagte toe hadden, – waarop zij dan wel van daar, maar een groot gedeelte van die geamoupeerden hoop naar ’t westeijnde van Ammersoden naar den kant van Well gingen, om daar die van Well, die er ter wereld niet van wisten, nog gedagten toe hadden, aff te wagten.

De Vrouwe nam uiteraard geen genoegen met de aanstelling van A. van de Velde als schoolmeester te Well en zij daagde de kerkenraad en de buurmeester Otto Bruygom tegen 6 maart 1794 voor het Hof te Arnhem. In zijn vergadering van 15 januari 1794 besloot de kerkenraad van Well de predikant J. de Jongh en de diaken Joost Rooijens te machtigen contact op te nemen met hun advocaat te Arnhem. Beide heren zijn naar Arnhem gereden, waar zij behalve met de advocaat F. van Meurs ook gesproken hebben met een tweede advocaat, de heer H. Kreet, met welke
beijde Heeren sij in ’t logement de Paauw eene comparitie gehad, en ampel over de saak gesproken hebben, waarvan by hare tetugkomst aan de Leeden des Kerkenraads verslaggedaan is.
Merkwaardigerwijze werd er verder in de handelingen van de kerkenraad over de hele kwestie niet meer gesproken, maar uit andere stukken in het archief van de Hervormde gemeente Well blijkt, dat er een uitgebreide procedure ontstaan is, waarbij betrokken waren het Hof in Arnhem, het gericht van Ammerzoden en de kerkenraad van Well en waarbij ook over en weer advocaten hun taak vervuld hebben.
Na zijn vergadering van 15 januari 1794 richtte de kerkenraad zich met een rekest tot het Hof; door de Vrouwe gedaagd voor het Hof meende de kerkeraad tot zijn verdediging vooraf enige inwoners van de Heerlijkheid te moeten horen en verzocht het Hof om daarvoor het gericht van Hedel aan te wijzen, omdat het gericht van Ammerzoden naar de mening van de kerkeraad partijdig en op de hand van de Vrouwe was. In een aanvullend rekest verwees de kerkenraad naar bijgevoegde getuigenverklaringen van 17 maart 1794, afgegeven door Arnoldus van Hemert en door de weduwe Johannis van Hemert, afgelegd op verzoek van respectievelijk de kerkenraad van Well en van de diaken Joost Rooijens. Op 23 of 24 januari 1794 had Arnoldus van Hemert, schoolmeester te Doeveren, bezoek gehad van de secretaris H. van Dieden jr., die hem gevraagd had, of hij ook iets wist van de aanstelling van zijn vader tot koster te Well in 1742. Op zijn antwoord daar niets van te weten, zei de secretaris:
toe, practiseerd daar eens op. Gij zult mij er veel plaisier en dienst mede doen en doe wilde hij mij wat in de hand geven, maar ik bedankte hem, en doe heeft hij het aan mijn vrouw gepresenteerd dog die wilde het ook niet hebben, dog op den sterken aandrong aangenomen en aan mijn kind gegeeven, bestaande in een Zeeuwsen Rijxdaalder, vervolgens zijn wy te samen na de Herberg by Bolt gegaan, daar wij twee flesschen wijn gedronken hebben, waarna de secretaris Van Dieden is weggereden.

Op 29 januari 1794 had dezelfde secretaris H. van Dieden jr. een bezoek gebracht aan de weduwe Johannis van Hemert ten huize van hear schoonzoon Johannis Georg te Hedel, om haar mee te delen:
tot hier toe hebben wij niet kunnen uijtvinden om uw in uwen ouderdom wat te ondersteunen, maar nu hebben wij een goede vond uijtgedagt om uwe te helpen en of ik bereid was om nu een verklaring; te vooren gegeeven te beëdigen. Daarop las hij mij de verklaring voor, maar zo zacht, dat ik, die door mijn leeftijd wat doof ben, het niet verstond. Vervolgens ging de secretaris been, zeggende: ik zal de Heer Stadhouder De Rook met schepenen gaan versoeken tegen morgennamiddag om uwe dan den eed af te nemen, waarop hij heen ging.
Maar mijn schoonzoon, die by he[ onderhoud tegenwoordig was geweest, vroeg mij, of ik wel verstaan had, wat de sekretaris mij had voorgelezen? Gy zoud gezegd hebben, dat uw man voor de gunstige aanstellinge van den Vrouwe van Ammerzoden tot Coster en schoolmeester te Well aan haar had weesen bedanken, waarop ik zeide: dat heb ik nooijt gezegt en daarop kan nog zal ik geen eed doen, gelijk ik ook daags er aan (dus op 30 januari 1794), doe de Heer Stadhouder met de Schepenen bij mijgekomen waaren en den Secretaris H. van Dieden ook bij ons aan huis was, geweigert hadde die verklaringe aan zijn Edele te beëdigen als zijnde onwaar en nooijt door mij gesegt of verklaard.

Na de ‘omwenteling’ van 1795

Inmiddels hadden zich in geheel Nederland en ook in de Heerlijkheid Ammerzoden c.a. grote veranderingen voorgedaan. Begin 1795 (zes jaar na de revolutie in Frankrijk) was met de intocht der Franse troepen ‘de Bataafse revolutie’ begonnen. De stadhouder, prins Willem V, was naar Engeland uitgeweken en het jaar der Bataafse vrijheid was aangebroken. De voorlopige vertegenwoordigers van bet volk stelden een publicatie op, met de erkenning en verklaring van de Rechten van den mens (in Frankrijk in 1789 afgekondigd). Met name sinds 1789 was de vrijheidsgedachte door het ‘gewone volk’ gekoesterd.

Ook in de Wellse Woelingen van 1792 en volgende jaren kwam zij tot uiting, bijvoorbeeld toen op 27 januari 1794 te Ammerzoden een gerechtelijk vooronderzoek op verzoek van de Vrouwe werd gehouden, waarbij het ging om een gesprek ten huize van Hermen van Genderen te Well, bij wie verschillende personen uit Slijkwell en ’t Wellseind gekomen waren. De landmeter G. van Rekum kon zich nog herinneren, dat Aart Hendrikse Kraaij een voorstel aan de schout had gedaan over het aanstellen van een schoolmeester, waarop de schout verklaarde van mening te zijn, dat de Vrouwe van Ammerzoden het recht van aanstelling toekwam. Op de vraag, of Joost Rooijens tegen de schout gezegd zou hebben “wij zullen doen gelijk de Franschen en onze regten terug eijsschen”, antwoordde Van Rekum, dat dit inderdaad bet geval was, al kon hij niet bepaald zeggen, “off hij de Franschen off de Nationale heeft genoemd”.

Bijzonder belangwekkend was een rekest, dat
elf persoonen, alle woonagtig te Well en Wellseind die op den 15e Januarij 1793 als off zij de grootste wandaden begaan hadden, ijder voor f 500,- gebreula (beboet) werden, uit naam en wegens den Richter (J.Loenen), aan het Hof te Arnhem zonden.

Het ging hier om een stuk, dat in twee ongetekende en ongedateerde afschriften aanwezig is in het kerkarchief van Well. Het adres en de inhoud maken als tijdstip van verzending het jaar 1797 aannemelijk. Het adres en de aanhef van het stuk luidden: “Aan de Vertegenwoordigers van bet Volk van Gelderland. Vreijheid, Gelijkheid en Broederschap”. De elf ‘gebreukte personen’ waren de groep van Dirk Rooijens c.s. In het stuk werd nog eens een overzicht gegeven van de gebeurtenissen te Well tussen 12 december 1792 (de dag van de Welise Woelingen) en 19 juni 1797 (de dag, waarop tegen de elf door het gericht van Ammerzoden
coop geadjudiceert (gewezen) werd in goederen van dezelve voor non voldoening aan het vonnis om hun boete te betalen, waardoor die ongelukkigen dus op ’t punt zijn om uit hare bezittingen geset en alzoo ad peram (tot de bedelstaf) gebragt te worden, omstandigheden, die onderzoek en voorzieninge vorderen, om dese vervolgde ingeseetenen te redden, waarom dan ook de gebreukten hunnen toevlugt tot UL. vertegenwoordigers van Gelderlandts volk nemen met eerbiedig verzoek, dat hun zaak mag worden onderzogt door een commissie om de nodige reforma (herziening) te maken, ten einde al dat drukkende weg te neemen en den zugtenden Lantman de vrugten van vnjheid en gehjkheid te doen smaken, welke de ingeseetenen in dese hooge en vreije gewesene Heerhjkheid tot hier toe nog zeer weijnig genoten hebben, wijl het apes meest op den ouden voet beschift word en er nog de minste verandering in de regeeringe gemaakt is… in weerwil van de aangewende pogingen der hier zijnde vaderlanders, die steeds door deese off geene voorwendzels, voor al dat in de hooge Heerlijkheden hier geene verandering in ’t volksbestuur mag gemaakt worden, zijn wedergehouden worden’.

Daarmee eindigt het stuk, waarin overigens een boekje wordt opengedaan over de richter J. Loenen, die
niet uit eigen overtuiging of beweging, maar door instigatie en drang van den Procureur J. Ganderheyden tot het afhooren van de getuigen en de breukinge is overgegaan, welke Procureur J. Ganderheijden de gevolmachtigde en rentmeester is van de Vrouwe deze gewesene Heerlijkheit de factotum alhier, en wier manier van huijshoudinge en regeeringe volmaakt eene aristocratische gedaante heeft, daarin ondersteunt doorzijne twee neeven, de secretarissen (te weten: de heren H. van Dieden sr. en jr.), die malkanderen niet weijnig in de hand weeten te werken, en tegen wien gemelde Richter zig niet wel kan, nog durft verzetten, zoo wegens zijne overgegevene bekende swakheid, als onderzulke officianten doorgaans aan de Heere en Vrouwen der Heerlijkheden zeer verbonden zijn, zelfs wel bij een expres artijkel van der zelver instructie, ja onder eedelijke beloften”.

Dit lange citaat maakt duidelijk, hoezeer de vrijheidsgedachte de gemoederen vervulde en tot actie bewoog. Hoe het de elf, Dirk Rooijens cs. verder verging, werd boven reeds vermeld.

En het resultaat?

Over de kwestie van het benoemingsrecht bevatten de handelingen van de Wellse kerkenraad de verrassende mededeling, dat in de vergadering van de kerkenraad op 1 december 1807 met het gemeentebestuur van Ammerzoden door den heer Van Dieden een schriftelijk bewijs werd getoond, dat Cornelis van Hoeflaken door de Hoog Welgeb. Heere Grave van Ribaucourt, Heer van Ammerzoden, enz., was benoemd ter vervulling van het ambt van koster, voorlezer en schoolhouder.
Door de gecombineerde vergadering, geassisteerd door de heer De Roock, schoolopziener in het district, werd de akte van aanstelling verleend. In 1807 maakte de Bommelerwaard nog deel uit van het Koninkrijk Holland met als koning Lodewijk Napoleon, een broer van de Franse keizer. Er was dus nog niets veranderd, of, zoals de rekwestranten van 1797 het al stelden: “wijl het alles meest op den ouden voet beschift wort en er nog de minste verandering in de regeeringe gemaakt is”. Althans net in de Heerlijkheid Ammerzoden c.a., zouden we er aan toe willen voegen.

Het bleef, zoals het was: de Heer of Vrouwe benoemde, de kerkenraad en het gemeentebestuur verleenden de akte van aanstelling.

Geraadpleegde bronnen

Rijksarchief in Gelderland to Arnhem (RAG). ORAAmmerzoden, Minuten tot het Dingsignaat, inv. nrs. 37 en 38.
RAG, ORA Nederhemert, Dingsignaat, inv.nr. 51
RAG, Huisarchief Ammerzoden, Briefwisseling 1793 tussen de heren J. Loenen, J. Ganderheijden, H. van Dieden en QN, inv. nr. 457.
Archief van de hervormde gemeente Well en Ammerzoden to Well, Handelingen van de kerkeraad 1792-1807. Idem Afschriften van de processtukken 179214 en 1797.