Gedonder in de polder

“Aalst boven en Zuilichem onder” en andersom

In de tijd toen de wind watermolens in de verschillende dorpspolders nog volop in bedrijf waren, we denken dan globaal genomen aan de periode vóór de tweede wereldoorlog, hadden de watermolenaars in dienst bij die dorpspolders in de eerste plaats tot taak om het polderwater het gehele jaar door op een aanvaardbaar zomer- en winterpeil te houden.
Naast hun bestaan als watermolenaar hielden zij er echter wegens hun lage verdiensten vrijwel allemaal nog een min of meer sociale functie op na en wel die van kroegbaas, want of het nu de watermolens in de Bommelerwaard, de molens over de Waal in de Betuwe of over de Maas in Brabant betreft, op vrijwel alle watermolens kon men bij de molenaars terecht voor het kopen van sterke drank en het drinken van een borrel.
Een watermolenaar was eigenlijk iemand die het nuttige met het aangename kon doen verenigen. Zoals gezegd waren de verdiensten van een watermolenaar niet zo erg hoog. Zo genoot de watermolenaar Leen Daggelder op de in het jaar 1721
gebouwde poldermolen aan de Meidijk te Zuilichem in het jaar 1932 een jaarwedde van f.120. Daarbij had hij dan wel vrij wonen en het gras om de molen en langs de uitwateringsboezems. Dit alles werd door het polderbestuur van Zuilichem geschat op f 140, wat bij zijn jaarinkomen werd gerekend. Het gras gebruikte hij als voer voor zijn geiten.
Leen Daggelder op de Zuilichemse poldermolen, en de drie geslachten Daggelder vόόr hem die de molen bevolkten schonken dus een stevige borrel om hun verdiensten wat op te krikken. De vader van Leen Daggelder, watermolenaar Jan Daggelder stond bij de gemeente van Zuilichem op een lijst van lokaliteiten waar sterke drank geschonken werd. Op 1 mei 1881 was hij zelfs ingeschreven als kroeghouder en kroegbaas in plaats van watermolenaar.

In die tijd was het ook de gewoonte van de boeren dat, als zij de gehele morgen op het land hadden gewerkt en tegen de middag naar huis gingen om te eten, zij die langs de molen kwamen deze maar moeilijk konden passeren zonder eerst
even een neutje te nemen, want dan smaakte het eten zo lekker. Zij konden het ook betalen want deze boeren bezaten geld.
Ook ‘s avonds als het werk gedaan was kon men nog wel tijd vinden om in of bij de molen van de Daggelders nog wat bij te praten en te drinken met elkaar. In de zomer als er ’s avonds of ’s nachts zwaar onweer was geweest dan trokken de boeren als de bui voorbij was met de polsstok (in onze dorpen gewoonlijk de polderstok genoemd) over de schouder de polder in om te gaan kijken of hun vee niet getroffen was door de bliksem, of in de sloot terecht was gekomen.
De oude molenaar Leen Daggelder vertelde eens dat het dan soms wel gebeurde dat hij al kort na middernacht, in het holst van de nacht uit zijn bed werd gehaald omdat er iemand voor de deur stond die zichzelf wilde trakteren. Zeker als de dieren het overleefd hadden, kon er best wel eentje af.

Een molen waar ook stevig werd gedronken en waar altijd veel mensen uit de naburige dorpen bijeen kwamen was de Delwijnense watermolen, in onze vier Heerlijkheden beter bekend onder de naam ‘den Delwse meule’. Iedereen kent deze stompe watermolen ten zuiden van de van Heemstraweg even voorbij het dorp Zuilichem. De achtkantige watermolen werd gebouwd in het jaar 1740 met als doel de waterhuishouding in het Delwijnense veld in goede banen te leiden. Hoewel eigenlijk net buiten de geografische grens van de vier Heerlijkheden gelegen speelde deze molen een belangrijke rol bij de navolgende gebeurtenis die zich in de molen afspeelde en waarbij nog al wat inwoners van Aalst en Zuilichem betrokken waren. Uit dit voorval kan men tevens opmaken dat er soms nog wel eens rare dingen gebeurden tijdens het drinken van sterke drank in de watermolens.

Zondagmiddag 23 december, net voor kerst van het jaar 1804 had een aantal mensen uit Aalst en Zuilichem de weg door de winterse polders weten te vinden met het voornemen om in de Delwijnense molen bij de watermolenaar Cornelis Vroom en zijn vrouw Anna Biesheuvel de middag door te brengen met plezier maken en het nodige aan sterke drank in te nemen. Ongeveer tussen 5 en 6 uur in de namiddag waren daar toen aanwezig uit Aalst de personen Cornelis en Egbert Klop, beide zonen van Egbert Klop, Cornelis en Dirk van Ballegoijen, Hendrikus Koolhaas, Jan Schaap, Otto en Dirk voor de Wind en Johannes Bakker. Uit Zuilichem waren vertegenwoordigd Jacob en Gijs Hak, Egbert Klop, de zoon van den heemraad Klop, Gijs Gijsbertse van Wijnen, Ariën van Honk (die knecht was bij Mattijs Castelein) en Gijsbert Donker, knecht bij den schout van Zuilichem.

Waarschijnlijk had men elkaar onder het drinken van de nodige drank al een tijdje in een ruzieachtige sfeer zitten jennen want plotseling werd door Cornelis Klop uit Aalst door het molenvertrek geroepen: “Aalst boven en Zuilichem onder!”. Het antwoord liet niet lang op zich wachten en werd bijna onmiddellijk gevolgd door de tegengestelde kreet van de Zuilichemmers: “Zuilichem boven en Aalst onder!”. U begrijpt wel dat de rapen toen goed gaar waren in de Delwijnense watermolen.
Er ontstond tumult en een hooglopende ruzie. Cornelis van Ballegoijen greep een stoel waarmee hij ging zwaaien en onder het uiten van allerlei dreigementen begon hij te roepen: “Alle vreemden moeten er uit!”, waarmee de Zuilichemmers bedoeld werden. Cornelis Klop en Jacob Hak begonnen ook met elkaar te vechten, maar werden weer van elkaar gescheiden door Gijs van Wijnen en Johannes Bakker. Cornelis Klop riep hierop tegen Jacob Hak: “Kom maar eens mee naar
buiten!”. Jakob ging daar niet op in en wilde in de molen blijven, maar Egbert Klop en Cornelis van Ballegoijen hebben Jacob Hak onder het roepen van “Hij zal er uit”, met geweld naar buiten gesleurd, waar hij, amper buiten zijnde, van Cornelis Klop met een blank mes een snede in het aangezicht kreeg, waarbij Cornelis van Ballegoijen bovendien nog Cornelis Klop toeriep: “Opletten! Dan zal ík hem ook nog een snede door zijn bast geven”. Jacob Hak werd tegen de grond gesmeten en Gijs van Wijnen verklaarde later op de rechtszitting onder ede dat hij had gezien dat Jacob Hak met messen werd bewerkt.
Gijs van Wijnen en Johannes Bakker, die zich blijkbaar verplicht voelden om op te treden als een soort vrederechters, hadden Jacob Hak tenslotte weer enigszins op de been geholpen. Ondertussen had Hendrikus Koolhaas hooglopende ruzie gekregen met Gijs Hak en deze tegen het scheprad van de molen gedrukt, hem het mes op de borst gezet en gedreigd met de woorden: “Ik zal je snijden dat ge ‘donders’ wordt. Ook Ariën van Honk bracht het er niet goed van af want hij kreeg met een molenhaak een slag op zijn hoofd en werd daarbij door Egbert Klop uit Aalst, volgens getuigen, nog verschillende malen bewerkt met een mes.

Op 13 maart van het jaar 1805 werden Gijsbert van Wijnen, Gijs Hak, Ariën van Honk en Gijsbert Donker uit Zuilichem, alsmede Dirk voor de Wind en Johannes Bakker uit Aalst opgeroepen om voor de Bommelerwaardse rechter Jacob de Virieu in deze zaak te getuigen. Op de rechtszitting verklaarden zij wel alles gehoord, maar niet alles gezien te hebben wat er was voorgevallen tijdens de vechtpartijen, wat wel verklaarbaar is want de Delwijnense watermolen zal in die tijd wel niet gebaad hebben in een zee van licht. Binnen zal zich alles waarschijnlijk afgespeeld hebben bij een olielamp of wellicht bij kaarslicht.  Buiten was het aardedonker in deze tijd van het jaar.

Na de rechtszitting wordt in het oud rechterlijk archief van de bank van Zuilichem verder met geen woord meer gerept over de ruzie in de molen tussen de Aalstersen en de Zuilichemmers. Wel kunnen we hieruit de conclusie trekken dat zich op de watermolens in vroeger dagen best heel wat heeft afgespeeld. Zeker als mensen uit verschillende naburige dorpen elkaar troffen kon het er nog wel eens goed uit de hand lopen, wat blijkt uit het voorval bij de watermolenaar Cornelis Vroom en zijn vrouw Anna Biesheuvel in de Delwijnense watermolen in het jaar 1804.

Bron
Streekarchief Zaltbommel. ORA Zuilichem, arch. 186/62 minuten dingsignaat.

Bron

Bovenstaand verhaal is met toestemming overgenomen uit het Periodiek “Vier Heerlijkheden, jaargang 2, uitgave 2, 2004 van de Historische Werkgroep Stichting de Vier Heerlijkheden te Brakel.

Wie waren Cornelis en Egbert Klop?

Mogelijk betreft het hier de broers Cornelis en Egbert Klop uit Aalst, zoons van Egbert Klop (16) en Petronella Koolhaas (17) en broers van Adrianus Klop (8).  De andere Egbert, uit Zuilichem en zoon van de heemraad moet dan de zoon zijn van Egbert Cornelis Klop en Coradina van Heeckeren. Later is deze getrouwd met Helena Jenne Pietersz en werd later uitbater van “De Gouden Leeuw”.