3. Van St. Nazaire naar La Balma

Langs vele omwegen. Prachtig bergland, steile wegen. Een maaltijd om te onthouden.

Het was een prachtige morgen, dien Pinksterzondag. Voor het ontbijt bekeken wij nog eens goed de kloof, waardoor de Bourne stroomt en waarover de kolossale aquaduct is gebouwd. Ons hotel was met de achterzijde op den over gebouwd.
Na het ontbijt gingen wij prentbriefkaarten koopen en verzenden. Vooral D. had heel wat adressen, waaraan hij er een zond en daar ik sommige der geadresseerden ook kende, teekende ik ze ook.

Ons doel was nu het forêt de Lente, een hoog gelegen Bosch, dat men bereikt langs den steilen, maar prachtigen route de Combe-Laval. Aanvankelijk ging onze weg door een vruchtbaar en boomrijk landschap langs nagenoeg vlakken weg, maar voor ons was de ontzaglijke, deels loodrechte rotswand waarvan ik uit de beschrijving wist, dat wij er langs moesten, er boven langs. Bij krommingen van den weg keken wij wel eens van eenigszins andere zijde tegen den bergwand, maar het leek of wij haast niet dichterbij kwamen. De weg bleef gemakkelijk te berijden tot St. Jean en Royans, waar de steilte begon, die ons direct noodzaakte tot afstappen en loopen. Met groote slingers voerde de weg tegen de berghelling op, zoodat wij de steile zijde soms rechts, soms links hadden.

Steeds ruimer werd het vergezicht tot over de Isère. Het dorp St. Jean lag als speelgoed diep beneden ons en toch waren de geluiden er uit nog waar te nemen. Eenige keeren hebben wij gerust en in het gras gezeten, soms ook geprobeerd te fietsen, maar dat bleek meestal niet lang vol te houden. Een groepje Fransche fietsers op hun lichte machines met dunne smalle bandjes en race-stuur lapten het toch, maar zij hadden geen bagage en onze fietsen waren ook allicht een pond of tien zwaarder.

Hoe hooger wij kwamen, hoe meer losse steenen op den weg, die nu hier en daar bepaald slecht was. Rechts hadden wij de begroeide berghelling, links een kolossaal uitzicht over het dal. Bij een bocht begon aan de linkerzijde een borstwering. Hier bleven wij eens even staan en keken naar beneden. Wij stonden nu boven den steilen rotswand, dien wij uit het dal voor ons gezien hadden. Het was om duizelig te worden als wij naar beneden keken. Daar onder in het dal groeide Bosch en wij zagen een beekje. D. gooide een steen naar beneden, maar verloor hem uit het oog. Ik zou het ook eens doen dan zou hij tellen, wanneer deze beneden was. Het duurde dertien tellen.
Op sommige plaatsen was de weg uit de rots gehakt, die boven ons hing, op andere plaatsen was een tunnel gemaakt, elders had men een vrij hoogen muur gebouwd, waarop de weg was aangelegd. Dit staaltje van Fransche ingenieurskunst heeft op ons dan ook wel indruk gemaakt. Ik het dal lagen lichtgroene weiden, hoogerop bosch en aan de overzijde ook hier en daar ontzaglijk steile en kale rotswanden, waarvan wij met onze aan de vlakte gewende oogen geen hoogteschatting konden maken.

Wij waren nu de pashoogte van den col de la Machine genaderd, dus ruim 1000 m. hoog terwijl St. Nazaire 200 m hoog ligt. Over dit hoogteverschil en ± 17 km afstand hadden wij ruim drie uur gedaan. Het was middag en nu kwam het hotel Faravelon, dat zich vlak bij den pas bevindt, uitstekend van pas voor het middagmaal. Wij vonden er de drie Franschen die ons achterop gefietst hadden en nog een paar gezelschappen die per auto waren gekomen.

Het tweede gerecht bracht ons in consternatie. D. zette groote oogen op en ook ik was verrast, hoewel ik uit lectuur wist, dat het gerecht bestond. Daar zette de bediende ons met effen gezicht een schotel in olie gebakken huisjesslakken voor. Groote slakken waren het met huisjes van 3 cm doorsnede. Ik trachtte door redeneering D. en mijzelf te overtuigen, dat het eigenlijk dom was geen slakken te willen eten. “Men eet immers ook wel oesters, mosselen en garnalen,” zei ik, “Ja, maar geen slakken!”, zei D. “Nu ja, ’t is waar, op ’t oog zien ze er niet smakelijk uit, maar dat doen kreeften en palingen ook niet.” Nog was de afkeer niet overwonnen, ook niet bij mijzelf. “Komaan zei ik ten laatste, laat ons nu niet kinderachtig zijn, de andere gasten eten ze immers ook!” Dit argument maakt indruk. D. nam het tweetands vorkje, pikte een slak uit het huisje, at die op en vond, dat de smaak meeviel. Nu begin ik ook en ’t slot was dat hij er twaalf at en ik acht. Een der huisjes wikkelde hij in een papiertje, om na thuiskomst op het bord van zijn vrouw te leggen.
De rest van den goeden maaltijd was minder merkwaardig. Het dessert bestond uit potkaas met suiker en wafelkoekjes. Vooral aan het dessert heb ik mij tegoed gedaan.

Voor ons vertrek hadden wij nog een gesprek met den hôtelier. D. vroeg en kreeg inlichtingen over het wild, dat in het Forêt de Lente huisde. De hôtelier noemde ongeveer alle soorten, die ook bij ons in de bosschen worden gevonden en verklaarde, dat de wildstand goed was. Ik vroeg inlichtingen voor de geschiktste route naar Les Baraques en de man beval den Col de Maupas aan als de kortste route. Wel zouden wij dan een eind moeten loopen, maar de veel langere hoofdweg over den Col de Vassieux viel ook niet mee. Ook zouden wij nog een aardig stuk bosch doortrekken.

Zonder ons oponthoud in Valence zouden wij in dit hôtel gelogeerd hebben en des morgens een grootere tocht door het bosch gemaakt. Nu verkortten wij den weg eenigszins en kregen zoo de kans den achterstand in te halen. Wij gingen nu door een mooi stuk natuur van afwisselende weide en bosch. Bij een groote boerderij, waar een weg naar links meer was dan de hotelhouder ons had aangegeven ging ik nog eens vragen en zoo kwamen wij door prachtig bosch den Col de Maupas over, langs een zeer slechten boschweg.

Niet licht zal ik het prachtig uitzicht vergeten, dat wij kregen bij ’t verlaten van het bosch. Daar lag voor onze voeten het dal van de Vernaison met zijn lichtgroene weiden en het dorp la Chapelle en Vercors. Daarachter de bergen waar op het groote fout du Vercors en daarachter, scherp en duidelijk ofschoon ver weg de Alpenketen met de besneeuwde toppen! Ik herkende zelfs de Meye en den Pelvoux van de afbeeldingen. Het was een gelukkig toeval, dat het zoo helder was, wat lang niet alle dagen voorkomt. Later althans hebben bewolking en nevel menig prachtig uitzicht aan ons oog onttrokken.
Wij kregen nu een wagenpad met grof steenslag bedekt., waar het loopen zelfs niet meeviel. Hier verloor ik de hak van mijn linkerschoen. Spoedig werd de weg beter en konden wij weer rijden door het bovendal van de Vernaison. Aan de uitspanning Les Baraques gingen wij halt houden en onzen dorst lesschen.

Het café is door rotsgevaarten omgeven. Door een tunnel waren we er gekomen en door een nauwe spleet, waardoor de beek bruiste gringen wij verder. In de spleet , waar de weg in de rotswand is uitgehakt was het schemerig. Auto’s passeerden er met lichten op. Bij ’t einde van de kloof passeerden wij eens schuine brug over de Vernaison en passeerden een tunnel, later door meerdere gevolgd. Overal is de weg uitgehakt in de soms overhangenden rotswand. Aan de overzijde ook een enorm hooge rotswand van geel en grijs kalkgesteente en in de kloof de schuimende bergstroom die een waterval van 65 m. vormt.
Een poos bleven wij er naar kijken. Toen stapten wij weer op en reden voorzichtig de helling af. De kloof werd geleidelijk iets wijder en de weg ging met een groote zigzag naar de beek en de brug over. Ik reed voorzichtig tot zoover, maar D. wien deze daling sterken indruk van gevaar maakte , stapte af en liep de scherpe bocht rond, waaraan hij gelijk had. Gevaar is ten dele subjectief. Wie een passage onveilig acht, doet verstandig zich in acht te nemen.

Na het dorp Echevis kregen wij weer een rotsachtig gedeelte met tunnels en uitgehakte rotswanden, doch nadat wij de Grands Goulets juist gezien hadden, maakten de Petits Goulets niet veel indruk. Hierna reden wij korten tijd in de vlakte tusschen weiden, tuinen en bouwland, sloegen voor het stadje Pont-en-Royans rechts af en volgden de Bourne stroomopwaarts. Eerst ging het gemakkelijk. De weg steeg slechts matig, nauwelijks merkbaar. Na het dorp Choranche werd de stijging sterker en wij gingen eens rusten op een mooi plekje met uitzicht op het dorp. Uit zijn rugzak haalde D. versnaperingen voor den dag, een rol pepermunten, hem door zijn vrouw meegegeven.

Na de rust reden wij weer verder en het genoegen zou volkomen geweest zijn als niet nu en dan een auto ons in stof en stank had gezet. Er was geen wind en dus bleven de stofwolken lang boven den weg hangen. “Naar rechts, kameraad!” riep ik D. toe toen ik omkijkende, weer een auto zag naderen, “daar komt weer zoo’n stof en stankwagen aan.” D. zweeg een poosje en zei toen met grooten nadruk: “Ik vind een auto een heel mooi en doelmatig vervoermiddel.” “Ja, voor wie er in rijdt” stemde ik toe, “maar voor voetgangers en fietsers verpesten zij de wegen.” D. zelf eigenaar van zoo’n doelmatig vervoermiddel, was nog niet uitgepraat. “Toen de fietsers op den weg wat talrijk werden, waren ze de schrik der boeren, want de paarden waren er bang voor. De fietsers hebben zich er niet aan gestoord of de boeren hen vervloekten. Zij bleven rijden en paarden en bestuurders zijn er nu aan gewend. Zoo zullen de overige weggebruikers zich ook aan de auto’s moeten gewennen.” Voor den voetgangers en wielrijders zit in deze woorden stellig bittere waarheid. De auto’s zijn er en nemen in aantal toe en de voetganger of wielrijder zal met gevaar, stof en stank genoegen moeten nemen als hij op den rijweg wil passeeren. D. voelde wel iets voor mijn bezwaren en ik had nog voldoende onderscheidingsvermogen om mijn oordeel over de auto niet op de automobilisten over te dragen. Ons verschil in waardering van de auto’s liep dan ook niet uit op gebrek aan onderlinge waardering.

Ik, en dus wij, moesten zooveel mogelijk fietsen want het loopen met een schoen zonder hak was mij hinderlijk. Toch waren er vrij veel gedeelten van den weg waar het rijden te zwaar viel. Dan gingen wij weer eens even rusten, eens aan een mooi punt, waar de weg ver boven de Bourne liep en wij het gezicht hadden op een der vele, door waterkracht gedreven electrische centrales, die er in Dauphiné zijn. De geheele weg, trouwens door dit nauwe dal was een aaneenschakeling van mooie punten. Eens, toen we na een rustpoos weer zouden opstappen, bemerkte D. dat zijn achterband leeggeloopen was. Ik had reparatieartikelen bij mij maar het herstel zou ons zeker een kwartier ophouden en gebrek aan water, de Bourne liep in een onbereikbare diepte, maakte het moeilijk de plaats van het lek te bepalen. Mogelijk waren wij dicht bij het dorp La Balme de Rencurel en dus besloten wij, dat ik zou vooruit rijden om te zien of daar logies voor ons was of althans gelegenheid om den band te lappen.

Binnen 10 minuten was ik aan een eenvoudig hôtel, waar een breedgebouwde jongegochter voor de deur stond, aan wie ik logies vroeg voor twee personen. Zij moest het even aan moeder vragen en kwam spoedig terug met bericht, dat er een groote kamer met twee bedden beschikbaar was. Ik zei nog, dat wij ook graag nog eten wilden en ook daarvoor was gelegenheid. “Maar waar is uw reisgenoot?” vroeg de dochter. “Die loopt met een kapotte band” antwoordde ik en reed meteen weg om hem te halen. Ik vond hem in gezelschap van een Franschman, die vergeefs trachtte met hem in gesprek te komen en bij de ontmoeting dan ook al zijn verwondering uitsprak over D’s zwijgen.

Toen wij onder dak waren, was ’t al schemering geworden. Na onzen maaltijd hadden wij een gesprek met een electrotechnicus. Ik zeg wij, want deze man was het Duitsch tamelijk goed meester, zoodat mijn neef aan ’t gesprek eenigszins kon deelnemen. De electricien was een jaar lang bij het Rijnleger te Keulen ingedeeld geweest en had daar Duis geleerd. Hij had aan de weinige woorden, die ik met de hotelhouder sprak, en ook aan onze onderlinge gesprekken gehoord, dat wij vreemdelingen waren en dat had hem nieuwsgierig gemaakt. Toen hij hoorde, dat wij Nederlanders waren, vroeg hij dadelijk of ik ook Duitsch kende en later of ik ook “die Wacht am Rhein,” kende. Ik wist niet, hoe men het zou opnemen als ik hier het vroegere Duitsche volkslied zong en antwoordde dus: “dat zingt men in Duischland niet meer, want de “Wacht am Rhein” bestaat nu uit Franschen, Belgen en Engelschen en staat links van den Rijn.” “En ook rechts van de Rijn”voegde hij er aan toe, doelende op de bezetting van de bruggehoofden. Wij praatten verder over den kostprijs van electriciteit in Nederland, dien hij hoog vond, over de mogelijkheid eb en vloed voor de opwekking aan te wenden en over de noodzaak in ons waterrijk land met veel scheepvaart om kabels te gebruiken en de spanningen dus niet zoo hoog op te voeren, dat een kabel deze niet meer verdragen kon.

De electrotechnicus ging weer naar zijn gezelschap, waarbij twee jonge dames, terug en D. probeerde bij deze eenige belangstelling voor hem te winnen door hen aardigheden met lucifers te leeren, maar ofschoon zij er wel even aandacht aan schonken, trok het kaartspel, waamee zij zich vermaakten hen toch meer aan.
Onder deze omstandigheden besloten wij naar bed te gaan. D’s tocht van dien dag was vrij zwaar geweest en toch schat ik de afgelegde kilometers op niet meer dan 50. Maar wat wij op dezen dag gezien hadden was wel de vermoeienis waard geweest. Voldaan over den dag ging ik slapen.